ECLI:NL:RBDHA:2016:13805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
09/755105-10
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde, geboren in 1972, was niet verschenen op de zitting, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. P.W. Hermens. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door een strafrechtelijk financieel onderzoek was geschat op € 717.679,40. Dit bedrag werd later aangepast naar € 601.412,90. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de veroordeelde bij de hennepkwekerij. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor de aanwezigheid van een hennepkwekerij en dat de veroordeelde betrokken was. De rechtbank concludeerde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat kon worden op € 531.169,70, en legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank baseerde haar beslissing op de relevante wetsartikelen en eerdere jurisprudentie.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/755105-10
Datum uitspraak: 16 november 2016
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
(Promis)
Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
BRP-adres: [adres 1] .

1.Het onderzoek ter zitting

Ter zitting van 8 oktober 2014 is beslist dat de inhoudelijke behandeling van de vordering zal worden voorbereid door het wisselen van schriftelijke conclusies.
De verdediging heeft op 21 januari 2015 een conclusie van antwoord genomen. Het openbaar ministerie heeft vervolgens op 13 maart 2015 een conclusie van repliek genomen. De verdediging heeft ter zitting van 2 november 2016 een conclusie van dupliek genomen.
De vordering is vervolgens behandeld op de terechtzitting van 2 november 2016.
De veroordeelde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Namens de veroordeelde is op de terechtzitting verschenen zijn raadsman, mr. P.W. Hermens, advocaat te Amsterdam, die op de vordering is gehoord en daartegen verweer heeft gevoerd.

2.De vordering

2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt er toe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 717.679,40.
In deze zaak is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. Dit heeft geresulteerd in het rapport van 5 februari 2013 opgesteld door [rapporteur] , als inspecteur en financieel rechercheur B werkzaam bij politieregio Hollands Midden (hierna: het rapport). De conclusie van dit rapport is, dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 717.679,40 bedraagt.
Ter terechtzitting van 8 oktober 2014 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 690.679,40 en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd genoemd bedrag aan de Staat te betalen.
Ter terechtzitting van 2 november 2016 heeft de officier van justitie de vordering nogmaals gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 601.412,90 en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd genoemd bedrag aan de Staat te betalen.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat de term “voldoende aanwijzingen” in artikel 36e (oud) Sr zo moet worden geïnterpreteerd dat voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel buiten redelijke twijfel moet komen vast te staan dat een veroordeelde betrokken is geweest bij een soortgelijk feit. Daarbij moet worden uitgegaan van de tekst van artikel 36e oud Sr zoals dat gold tot 1 juli 2011 nu de periode in deze ontnemingszaak is van 1 januari 2008 tot en met oktober 2011.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat er geen objectief bewijsmiddel is waaruit blijkt van een hennepkwekerij aan de [adres 2] te Noordwijkerhout dan wel van betrokkenheid van veroordeelde bij een dergelijke hennepkwekerij. De vordering voor zover die betrekking heeft op de [adres 2] dient dan ook te worden afgewezen.
Ten aanzien van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot de [adres 3] te Santpoort-Noord heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat dan door de officier van justitie is gevorderd, te weten op een bedrag van € 9.000,-. Hij gaat daarbij uit van acht oogsten met een opbrengst van 4,5 kilo per oogst en een bedrag van € 250,- per kilo, zoals door veroordeelde is verklaard.
2.3.
Oordeel van de rechtbank
[adres 2] te Noordwijkerhout
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat – gelet op de aan de orde zijnde periode – artikel 36e oud Sr zoals dat gold tot 1 juli 2011 dient te worden toegepast, nu dit een voor veroordeelde gunstiger bepaling is dan het huidige artikel 36e Sr. Op grond van dat artikel kon ontnomen worden indien voordeel is genoten door middel van het strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Gelet op deze laatste categorie ziet de rechtbank geen belemmering om tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel over te gaan, nu uit de hierna volgende berekening blijkt dat sprake is van een grote hoeveelheid hennep (meer dan 500 gram) en hiervoor derhalve een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen uit een soortgelijk feit dan wel een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, was in het tweede lid van artikel 36e Sr - zoals dat gold tot 1 juli 2011 - vereist dat er “voldoende aanwijzingen” bestaan dat de betrokkene dat feit of die feiten heeft begaan. Het verweer van de raadsman dat, onder verwijzing naar paragraaf 47 van het Geerings-arrest van het EHRM, het begrip voldoende aanwijzingen zo moet worden uitgelegd dat de betrokkenheid van verdachte “buiten redelijke twijfel” moet zijn vastgesteld, wordt verworpen. De rechtbank verwijst hiertoe (evenals de rechtbank Den Haag in de zaak van 2 juni 2015, nummer 09/755099-10, naar welke uitspraak de officier en raadsman beiden hebben verwezen) naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2009 en de annotatie van M.J. Borgers onder dit arrest (ECLI:NL:HR:2009:BI7089 en NJ 2010, 313). Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de Hoge Raad, ook na het Geerings-arrest, geen aanleiding heeft gezien terug te komen op eerdere uitspraken waarin hij heeft geoordeeld dat het strafvorderlijk bewijsrecht niet onverkort op de ontnemingsprocedure van toepassing is en dat het criterium van voldoende aanwijzingen met zich brengt dat in ontnemingszaken met minder zekerheid genoegen mag worden genomen dan in een “gewone” strafzaak. De omstandigheid dat R. van der Hoeven in het door hem geschreven Handboek Verdediging hetzelfde standpunt als de raadsman heeft ingenomen, maakt het voorgaande niet anders. Hierbij is met name van belang dat dit standpunt is gebaseerd op een extensieve interpretatie van paragraaf 47 van het Geerings-arrest, dat immers handelt over een andere situatie dan hier aan de orde, welke interpretatie niet is terug te vinden en niet zonder meer past in de sindsdien verschenen jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals hiervoor weergegeven.
Het verweer van de raadsman dat sprake moet zijn van “buiten redelijke twijfel”, aangezien de Hoge Raad de term “voldoende aanwijzingen” zoals deze voorkomt in artikel 94a lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op die manier heeft uitgelegd, wordt ook gepasseerd. De rechtbank ziet, anders dan de raadsman geen parallel tussen de regeling van het conservatoir beslag in artikel 94a Sv en die van de ontneming (artikel 36e Sr) en dus geen reden om de uitleg van de Hoge Raad van dat wetsartikel op de regeling van de ontneming toe te passen.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er voldoende aanwijzingen zijn dat er een hennepkwekerij aanwezig is geweest in het pand aan de [adres 2] te Noordwijkerhout en dat veroordeelde daarbij betrokken is geweest. Daarvoor zijn er ten eerste de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De raadsman heeft aangevoerd dat deze verklaringen met de nodige behoedzaamheid moeten worden bekeken, aangezien het medeverdachten waren die goed bevriend waren en zij ook hebben toegegeven dat zij in hun verklaringen hebben gelogen. De rechtbank acht deze verklaringen echter betrouwbaar, nu deze verklaringen op meerdere punten met elkaar in overeenstemming zijn en zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] bovendien belastend over zichzelf hebben verklaard. Daarnaast is er ook nog de verklaring van [verhuurder] , de verhuurder van perceel [adres 2] . Deze heeft verklaard dat veroordeelde van hem een loods heeft gehuurd voor de periode van oktober tot en met december 2011 en dat veroordeelde deze loods van perceel [adres 2] reeds eerder had gehuurd. De rechtbank ziet in het voorgaande voldoende aanwijzingen voor de aanwezigheid van een hennepkwekerij aan de [adres 2] en voor betrokkenheid van veroordeelde daarbij.
[adres 3] te Santpoort-Noord
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat 1 januari 2009 dient te worden aangemerkt als begin van de periode waarover veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de hennepkwekerij aan de [adres 3] . Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat veroordeelde reeds in 2008 bij de hennepkwekerij betrokken zou zijn geweest. De enkele verklaring van [medeverdachte 3] is hiervoor niet voldoende.
Veroordeelde heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat er acht à negen oogsten zijn geweest in de periode van 2009 tot en met 2011. Het gerechtshof heeft in hoger beroep in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 3] geoordeeld dat er in de jaren 2008 tot en met 2010 per jaar vier oogsten zijn geweest en in 2011 één oogst, waarbij het hof er rekening mee heeft gehouden dat de hennepkwekerij een paar maanden per jaar tijdens de zomerperiode niet in werking was, omdat het op zolder dan te warm was om te telen. De rechtbank zal dit uitgangspunt van het hof overnemen en derhalve uitgaan van negen oogsten, te weten vier oogsten in 2009, vier oogsten in 2010 en één oogst in 2011.
De rechtbank zal echter – anders dan de verdediging heeft betoogd – uitgaan van een opbrengst van zeven kilogram per oogst, overeenkomstig het rapport. De rechtbank acht een dergelijke opbrengst aannemelijk, mede ook gelet op hetgeen veroordeelde zelf tegen zijn broer [broer veroordeelde] heeft gezegd in het OVC-gesprek van 1 februari 2011. Hetgeen de verdediging daartegen heeft ingebracht is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen leiden.
De rechtbank acht de verklaring van veroordeelde dat hij € 250,- per kilo kreeg niet geloofwaardig. De rechtbank zal daarom ook hier aansluiten bij het rapport dat uitgaat van de verklaring van [medeverdachte 3] en een kiloprijs hanteren van € 3.800,- dan wel € 3.600,- zoals hieronder is weergegeven. Uit de bevindingen van het onderzoek blijkt voorts dat veroordeelde 2/3 van de hennep opbrengsten voor zichzelf heeft gehouden en 1/3 deel aan [medeverdachte 3] heeft gegeven.

3.Grondslag van de vordering

De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof te Den Haag van 2 juli 2014, voor zover van belang, veroordeeld ter zake van het strafbare feit:
medeplegen van witwassen
De rechtbank neemt als grondslag van de vordering in aanmerking voornoemd bewezenverklaard feit alsmede soortgelijke feiten en feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.

4.De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel:
- een afschrift van het arrest van het gerechtshof te Den Haag d.d. 2 juli 2014, gewezen in de strafzaak tegen de veroordeelde, alsmede het strafdossier in deze zaak;
- een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict, d.d. 5 februari 2013, van de Politie Hollands Midden.
4.2.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
OPBRENGSTEN
[adres 2] te Noordwijkerhout
De rechtbank gaat er overeenkomstig het rapport vanuit dat in de periode van december 2009 tot en met augustus 2010 sprake is geweest van vier oogsten waaruit veroordeelde voordeel heeft genoten.
Dit levert een bruto wederrechtelijk verkregen voordeel op van 113,08 kilogram x € 3.700,- per kilogram = € 418.396,-.
[adres 3] te Santpoort-Noord
Zoals hiervoor reeds is overwogen gaat de rechtbank uit van negen oogsten en een opbrengst van zeven kilogram per oogst. Dit betekent dat veroordeelde een totale opbrengst heeft gehad van 9 x 7 = 63 kilogram.
Overeenkomstig het rapport gaat de rechtbank ervan uit dat er acht oogsten zijn geweest met een opbrengst van € 3,80 per gram en één oogst met een opbrengst van € 3,60 per gram. De berekening van het totaal bruto wederrechtelijk verkregen voordeel luidt dan als volgt.
8 oogsten x € 3.800,- per kilogram x 7 kilogram = € 212.800,-
1. oogst x € 3.600,- per kilogram x 7 kilogram
= € 25.200,-
Totaal bruto wederrechtelijk verkregen voordeel = € 238.000,-
Volgens [medeverdachte 3] bedroeg de totale opbrengst:
1. oogst van 7 kilogram = 7 kilogram
1. oogst van 3 kilogram = 3 kilogram
7 oogsten van 5,250 kilogram
= 36,75 kilogram
Totaal = 46,75 kilogram
De rechtbank gaat er vanuit dat het aannemelijk is dat er 1 oogst is geweest van € 3.600,- per kilogram en dat het aannemelijk is dat dit een van de oogsten is geweest van 5,250 kilogram.
Dit houdt in dat [medeverdachte 3] een bruto wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van 41,50 kilogram (46,75 -/- 5,250) x € 3.800,- = € 157.700,-
5,250 kilogram x € 3.600,-
= € 18.900,-
= € 176.600,- / 3 = € 58.866,67.
Dit betekent vervolgens dat veroordeelde een bruto wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 238.000 -/- 58.866,67 = € 179.133,33.
KOSTEN
[adres 2]
De totale kosten overeenkomstig het rapport bedragen € 45.336,-.
[adres 3]
In het rapport zijn de totale kosten voor 18 oogsten berekend op € 51.780,60. Nu de rechtbank uitgaat van 9 oogsten bedragen de kosten € 51.780,60 / 2 = € 25.890,30.
[medeverdachte 3] zou van veroordeelde hebben ontvangen 9 oogsten x € 6.000 = € 54.000.
Het bruto wederrechtelijk verkregen voordeel van [medeverdachte 3] was hierboven berekend op
€ 58.866,67.
Het is derhalve aannemelijk dat de kosten van [medeverdachte 3] € 58.866,67 -/- € 54.000,- =
€ 4.866,67 hebben bedragen.
Dit betekent dat de kosten voor veroordeelde € 25.890,30 -/- € 4.866,67 = € 21.023,63 hebben bedragen.
WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
[adres 2]
Bruto wederrechtelijk verkregen voordeel = € 418.396,-.
Kosten =
€ 45.336,- -/-
Netto wederrechtelijk verkregen voordeel = € 373.060,-
[adres 3]
Bruto wederrechtelijk verkregen voordeel = € 179.133,33
Kosten
= € 21.023,63 -/-
Netto wederrechtelijk verkregen voordeel = € 158.109,70
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op (€ 373.060,- + € 158.109,70 =) € 531.169,70.
4.3.
Betalingsverplichting
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 531.169,70 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Nu de rechtbank geen reden ziet om het bedrag te matigen, zal zij aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 531.169,70 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

5.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e oud van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 531.169,70;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 531.169,70aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P. Verbeek, voorzitter,
mr. D. Biever, rechter,
mr. S.L.M. Staals, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F.M. Schreuder, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 november 2016.