ECLI:NL:RBDHA:2016:13571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
C/09/503299 / FA RK 16-189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over minderjarige kinderen in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2016 een beschikking gegeven over de beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige [de minderjarige 1]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSJ) te benoemen tot voogdes. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder, mede gezien de problematiek van de minderjarige, niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. De ouders functioneren op verstandelijk beperkt niveau en hebben in het verleden onvoldoende hulpverlening geaccepteerd, wat heeft geleid tot ernstige zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de hechtingsproblematiek van de minderjarige, die meer driftbuien vertoont en veel bevestiging vraagt. De rechtbank concludeert dat de moeder niet in staat is om de zorg voor de minderjarige te combineren met de zorg voor haar andere kinderen, en dat er geen verwachting is dat de situatie op korte termijn zal verbeteren. De rechtbank heeft ook overwogen dat de hechting van de minderjarige aan de huidige pleegouders van groot belang is voor haar toekomstige ontwikkeling.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten het gezag van de moeder te beëindigen en de WSJ tot voogdes te benoemen, met als doel de belangen van de minderjarige te waarborgen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 16-189
Zaaknummer: C/09/503299
Datum beschikking: 6 april 2016

Beëindiging van het gezag

Beschikking op het op 12 januari 2016 ingekomen verzoek van:

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
hierna: de Raad.
Als belanghebbende worden aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: -,

de gecertificeerde instelling

de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
de beoogd voogdes,
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook: de WSJ.
Als informant worden aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [plaats] ,
advocaat: -,

[de pleegmoeder] en [de pleegvader] ,

de pleegouders,
wonende te [plaats]
advocaat: -.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift.
Op 7 maart 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld door mr. I.D. Bellaart als rechter-commissaris. Hierbij zijn verschenen: de moeder, de heer [naam] namens de Raad en mevrouw [naam] namens de WSJ. De vader en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Feiten
- De moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en tot begin februari 2016 met elkaar samengewoond.
- Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
- De oudste dochter van de moeder:
- [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
heeft ook deel uitgemaakt van het gezin van de ouders.
- De moeder is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige 1] belast.
- De ouders functioneren allebei op verstandelijk beperkt niveau.
- [de minderjarige 3] en [de minderjarige 1] zijn allebei op 12 juli 2013 (voorlopig) onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Er was sprake van vervuiling en affectieve verwaarlozing bij beide kinderen. Ook kregen zij onvoldoende te eten en drinken. De ouders accepteerden in die tijd geen hulpverlening.
- [de minderjarige 2] was toen nog niet geboren. Ook hij is na zijn geboorte onder toezicht gesteld. Een intensieve begeleiding van de ouders door een gezinsopname samen met [de minderjarige 2] in het gezinshuis Yulius is positief afgesloten en sindsdien woont [de minderjarige 2] bij de ouders (nu bij de moeder).
- Hoewel de gezinsopname van [de minderjarige 3] met de ouders bij Yulius voortijdig is beëindigd, heeft de rechtbank bij beschikking van 29 mei 2015 besloten dat [de minderjarige 3] bij de ouders moest worden teruggeplaatst. Dat is gebeurd en sindsdien woont [de minderjarige 3] bij de ouders (nu bij de moeder).
- [de minderjarige 1] heeft sinds haar uithuisplaatsing eerst in een gezinshuis gewoond. In augustus 2015 is zij geplaatst in een perspectief biedend pleeggezin (de pleegouders). Omdat [de minderjarige 1] haar eerste jaren, vanaf kort na haar geboorte, in het gezinshuis heeft gewoond, heeft zij zich gehecht aan de gezinshuismoeder en is de overplaatsing naar het pleeggezin een ingrijpende gebeurtenis voor haar geweest.
- Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 20 april 2015 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] laatstelijk verlengd van 25 april 2015 tot 25 april 2016.
- Bij beschikking d.d. 29 mei 2015 van deze rechtbank is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] laatstelijk verlengd van 12 juni 2015 tot 25 april 2016.
- De ouders hebben tegen deze beschikking tot uithuisplaatsing hoger beroep ingesteld. Zij vonden dat onvoldoende was onderzocht of ook [de minderjarige 1] bij de ouders thuis kon opgroeien. Bij beschikking d.d. 7 oktober 2015 heeft het gerechtshof Den Haag de beslissing bekrachtigd. Hierbij heeft het hof overwogen, kort samengevat, dat het risico – ook als de ouders extra hulp en intensieve begeleiding krijgen – te groot is dat de opvoeding van drie kinderen (met hun problematiek) de draagkracht van de ouders te boven zal gaan.

Verzoek en verweer

De Raad verzoekt het gezag van de moeder over de minderjarige [de minderjarige 1] (hierna: de minderjarige), te beëindigen en de WSJ te benoemen tot voogdes over de minderjarige.
De Raad legt aan zijn verzoek ten grondslag de stelling dat de moeder, mede gelet op de problematiek van de minderjarige, niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen en de Raad niet de verwachting heeft dat hier binnen een aanvaardbare termijn verandering in komt. Daarnaast is er sprake van een dusdanige hechtingsproblematiek bij de minderjarige dat een volgende wijziging van de verblijfplaats – een terugplaatsing bij moeder – niet in het belang van de minderjarige wordt geacht.
De moeder voert verweer tegen het verzoek, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
De moeder heeft zich tegen het verzoek verweerd en onder meer gesteld dat zij nimmer de kans heeft gehad om te laten zien dat zij in staat is voor de minderjarige te zorgen. Nu zij ook in staat is de zorg te dragen voor de minderjarige [de minderjarige 2] en de minderjarige [de minderjarige 3] , die ook kampt met hechtingsproblematiek, vraagt de moeder zich af waarom zij niet voor de minderjarige zou kunnen zorgen. Zij is op de hoogte van de problematiek van de minderjarige en meent dat zij in staat is daarmee om te gaan. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat de thans geldende contactregeling te summier is, hetgeen aan de hechting van de minderjarige met de moeder in de weg staat.
De WSJ schaart zich achter het verzoek van de Raad.

Beoordeling

Op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder worden beëindigd, indien – voor zover in dit geval van belang – een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat er sprake is van een hechtingsproblematiek bij de minderjarige, waardoor zij gemiddeld meer driftbuien heeft dan een ander kind, veel bevestiging vraagt en niet tegen kleine veranderingen kan. Daarnaast bestaan er grote zorgen over het eet- en drinkgedrag van de minderjarige. Deze problematiek vergt veel specifieke opvoedingsvaardigheden van de opvoeder volgens de Raad. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de minderjarige ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, zeker als zij onvoldoende begeleiding van haar opvoeder(s) krijgt.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder niet in staat kan worden geacht om, naast de zorg voor de andere twee minderjarige kinderen, deze bijzondere zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Zij neemt daarbij mee dat de Raad heeft geconstateerd dat de ouders de zwaarte van de opvoedingsvraag van de minderjarige onvoldoende lijken te onderkennen. Daarnaast heeft de WSJ ter terechtzitting verklaard dat er ook zorgen zijn over de mogelijkheden van de ouders/de moeder over de opvoeding en begeleiding van de minderjarigen [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] in haar gezin. De minderjarige [de minderjarige 3] heeft ook veel extra begeleiding nodig. Verder is ter terechtzitting gebleken dat de moeder en de vader niet langer een relatie hebben en de vader de moeder dus niet langer kan ondersteunen bij de uitvoering van de zorgtaken (behalve doordat hij [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] in het kader van een omgangsregeling twee dagen per week bij zich heeft). Ook het hof Den Haag heeft in de beschikking van 7 oktober 2015 overwogen dat de ouders hun handen vol hebben aan de opvoeding van de [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] en het hof daarom van oordeel is dat de ouders niet in staat zijn om daarnaast ook de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. De situatie na deze beschikking is niet positief veranderd (eerder verslechterd doordat de relatie tussen de ouders is verbroken). De rechtbank komt op grond van dit alles tot het oordeel dat de moeder niet in staat is de zorg voor de drie minderjarigen op zich te nemen. Voorts is de rechtbank met de Raad van oordeel dat er, nu ook in het kader van de ondertoezichtstelling in verband met de problematiek van de minderjarige niet kan worden gewerkt naar een terugplaatsing van de minderjarige naar de moeder, niet de verwachting bestaat dat er binnen afzienbare termijn verbetering in de situatie zal komen.
Gebleken is voorts dat de minderjarige zich, ondanks de hechtingsproblematiek, aan het hechten is binnen het huidige pleegouders. De Raad heeft hierover gesteld dat deze hechting van groot belang is voor toekomstige hechtingsrelaties die de minderjarige zal aangaan – ook met haar ouders. Een wijziging van de verblijfplaats en de daarmee gepaard gaande wisseling in opvoedsituatie is daarom schadelijk voor de minderjarige, aldus de Raad. De rechtbank is met de Raad van oordeel dat een wijziging van de verblijfplaats niet in haar belang is.
Ten aanzien van de stelling van de moeder, dat zij in het verleden nooit de kans heeft gekregen om te laten zien dat zij de zorg voor de minderjarige kan dragen, overweegt de rechtbank dat dit feit bij de beslissing over de beëindiging van het gezag niet de doorslag kan geven. Hierbij dient immers slechts te worden getoetst of de moeder op dit moment binnen aanvaardbare termijn in staat zou zijn om voor de minderjarige te zorgen. Uit het voorgaande volgt dat dit niet zo is.
De moeder heeft nog gesteld dat zij het heel moeilijk vindt om aan de minderjarige uit te leggen dat zij niet bij haar ouders/moeder mag wonen, terwijl haar broertje en halfzusje dat wel mogen. Zij heeft zelfs verklaard dat zij de minderjarige niet meer wil zien als zij niet langer het gezag heeft. De rechtbank overweegt dat de ouders na de geboorte van [de minderjarige 1] niet in staat waren voor haar te zorgen (ook niet met hulp, omdat zij die toen niet aanvaardden), zodat [de minderjarige 1] nooit aan haar ouders heeft kunnen hechten, in tegenstelling tot [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] , die na hun geboorte wel bij hun ouders zijn gebleven. Hierdoor is [de minderjarige 1] niet gehecht aan de ouders en is het minder moeilijk voor haar om niet bij haar ouders te wonen. De rechtbank heeft ter zitting met de moeder besproken dat de minderjarige, ook als de moeder niet langer het gezag zou hebben, er veel belang bij heeft om haar moeder te kennen en geregeld te zien.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat vast is komen te staan dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding voor de minderjarige te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 onder a BW is voldaan. Het verzoek zal dus worden toegewezen.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over de minderjarige komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275 lid 1 BW een voogd over haar te benoemen. Met de Raad is de rechtbank van oordeel een onafhankelijke instantie dient te wordt belast met de voogdij, zodat alle belangen gewaarborgd worden. Het gaat hierbij met name om het belang van de minderjarige om contact te houden met de moeder, de vader en haar broertje en zusje. Nu de WSJ zich ter terechtzitting bereid heeft verklaard de voogdij over de minderjarige te aanvaarden, zal de rechtbank de WSJ met de voogdij belasten.

Beslissing

De rechtbank:
beëindigt het gezag van de moeder, [de moeder] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , over de minderjarige:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ;
benoemt tot voogdes over voormelde minderjarige:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven door mrs. A. Zonneveld, H.A.G. Nijman en I.D. Bellaart, kinderrechters, bijgestaan door mr. L. Arreman-Mos als griffier, bij afwezigheid van mr. A. Zonneveld ondertekend door mr. I.D. Bellaart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2016.