ECLI:NL:RBDHA:2016:13555

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
AWB 16/22764 en AWB 16/22766
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslistermijn in Dublin zaken en de verantwoordelijkheidsbepaling van Nederland

In deze zaak hebben eisers, van Syrische nationaliteit, op 11 februari 2016 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingediend. Op 30 augustus 2016 hebben zij verweerder in gebreke gesteld omdat er niet tijdig op hun aanvragen was beslist. Verweerder heeft echter geantwoord dat de beslistermijn nog niet verstreken was op het moment van de ingebrekestelling. De rechtbank heeft de vraag te beantwoorden of de wettelijke beslistermijn in deze Dublinzaken is verstreken. De rechtbank oordeelt dat, anders dan verweerder stelt, er wel degelijk een beslistermijn geldt in zaken waarin wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling dient te worden genomen. De rechtbank stelt dat de beslistermijn van zes maanden geldt tot het moment waarop duidelijk wordt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. De rechtbank concludeert dat de beslistermijn is verlengd met maximaal negen maanden op basis van een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waardoor de beslistermijn ten tijde van de ingebrekestelling nog niet was verstreken. De beroepen van eisers worden derhalve niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen sprake is van een geldige ingebrekestelling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/22764 en AWB 16/22766
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2016 in de zaken tussen
[naam 1], eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
[naam 2], eiseres,
geboren op [geboortedatum] ,
mede namens hun minderjarige kinderen,
[naam 3],
geboren op [geboortedatum] ,
[naam 4],
geboren op [geboortedatum] ,
[naam 5],
geboren op [geboortedatum] ,
[naam 6],
allen van Syrische nationaliteit,
V-nummers: [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] ,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. T.M. van der Wal),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Eisers hebben op 11 februari 2016 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ingediend.
Bij fax van 30 augustus 2016 hebben eisers verweerder, in verband met het uitblijven van een besluit op hun aanvragen, in gebreke gesteld.
Bij ongedateerde beschikking heeft verweerder eisers medegedeeld dat de beslistermijn nog niet verstreken was op het moment waarop eisers verweerder in gebreke hebben gesteld en dat de ingebrekestelling daarom ongeldig is.
Op 27 september 2016 hebben eisers bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing en hebben zij verzocht de verbeurde dwangsommen vast te stellen.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 oktober 2016 heeft verweerder de aanvragen van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Eisers zijn, na de rechtbank daarvan schriftelijk bericht te hebben gegeven, niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In geschil is het antwoord op de vraag of in deze zaak de wettelijke beslistermijn is verstreken.
2. Verweerder heeft gesteld dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de beslistermijn in Dublinzaken eerst aanvangt op het moment waarop overeenkomstig verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europese parlement en de raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (de Dublinverordening) wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Duitsland heeft zich na een eerdere weigering op 21 april 2016 op 16 augustus 2016 alsnog verantwoordelijk geacht, zodat Nederland op geen enkel moment in de procedure verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag.
2.1.
Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat - voor zover de beslistermijn van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 al zou gelden voor Dublinzaken - de beslistermijn met bekendmaking van WBV 2016/3 op 11 februari 2016 met maximaal negen maanden is verlengd, zodat de beslistermijn ook om die reden ten tijde van de ingebrekestelling nog niet was verstreken.
3. Eisers hebben aangevoerd dat ook in Dublinzaken de aanvrager er recht op heeft om binnen een periode van zes maanden duidelijkheid te krijgen. Dat er geen beslistermijn zou gelden tot het moment dat de verantwoordelijkheid van Nederland vaststaat, kan volgens eisers niet.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Daartegen kan krachtens artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, beroep worden ingesteld.
6. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
7. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
8. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,-- per dag, de daaropvolgende veertien dagen
€ 30,-- per dag en de overige dagen € 40,-- per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de bezwaarmaker een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
9. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 een beschikking gegeven.
10. Ingevolge artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien:
a. complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn;
b. een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden; of
c. de vertraging van de behandeling van de aanvraag aan de vreemdeling is toe te schrijven.
11. Ingevolge artikel 31, derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) vangt, wanneer een verzoek onder de procedure van Verordening (EU) nr. 604/2013 valt, de termijn van zes maanden aan op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen.
12. Artikel 42, zesde lid, Vw 2000 bepaalt dat, indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn, bedoeld in het eerste lid, aanvangt op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
13. De rechtbank is – anders dan verweerder – van oordeel dat uit het bepaalde in artikel 42, zesde lid, van de Vw 2000 niet volgt dat er geen beslistermijn geldt in zaken waarin wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 van de Vw 2000 niet in behandeling dient te worden genomen zolang niet is vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is. Dit zou namelijk betekenen dat, zolang de verantwoordelijkheid van Nederland nog niet vaststaat, de behandeling van de aanvraag en het onderzoek naar de verantwoordelijke lidstaat onredelijk lang zouden kunnen gaan duren. Naar het oordeel van de rechtbank geldt in dergelijke gevallen de beslistermijn van zes maanden, als bedoeld in het eerste lid, van artikel 42 van de Vw 2000, tot het moment waarop duidelijk wordt dat niet een andere lidstaat verantwoordelijk is voor het verzoek om internationale bescherming, maar Nederland. Vanaf het moment dat duidelijk is dat Nederland verantwoordelijk is voor het verzoek geldt dan opnieuw een beslistermijn van zes maanden, omdat verweerder vanaf dat moment een inhoudelijk oordeel moet geven over het asielverzoek. De rechtbank is van oordeel dat binnen de in het eerste lid, van artikel 42, van de Vw 2000 geregelde termijn moet kunnen worden vastgesteld of Nederland dan wel een andere lidstaat verantwoordelijk is. Mocht niet Nederland, maar een andere lidstaat verantwoordelijk zijn, dan moet het voor verweerder mogelijk zijn om binnen die zes maanden de beslissing te nemen om de aanvraag op grond van artikel 30 van de Vw 2000 niet in behandeling te nemen, dan wel met toepassing van het vierde lid, van artikel 42, van de Vw 2000 van de beslistermijn te verlengen.
13.1.
In beginsel gold voor de aanvraag van eisers dan ook een beslistermijn van zes maanden. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 11 augustus 2016 op de aanvragen van eisers moest hebben beslist. De besluiten van verweerder van 6 oktober 2016 om de aanvragen van eisers op grond van artikel 30 van de Vw 2000 niet in behandeling te nemen, zouden dan ook buiten de beslistermijn van zes maanden zijn genomen, ware het niet dat verweerder met de bekendmaking op 10 februari 2016 van het “Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 februari 2016, nummer WBV 2016/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000” met ingang van 11 februari 2016 de beslistermijn met toepassing van artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000 met maximaal 9 maanden heeft verlengd. Verweerder was derhalve gehouden om uiterlijk 15 maanden na 11 februari 2016 op de aanvragen van eisers te beslissen.
14. Op het moment waarop eisers verweerder in gebreke hebben gesteld - 30 augustus 2016 - was de beslistermijn nog niet verstreken. Nu geen sprake is van een geldige ingebrekestelling zijn de beroepen van eisers niet-ontvankelijk en kan de rechtbank de verzoeken van eisers om de verbeurde dwangsommen vast te stellen niet inwilligen.
15. De rechtbank zal de beroepen derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
16. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.