ECLI:NL:RBDHA:2016:13478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4278
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik en de beoordeling van psychiatrische rapporten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van eiser tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.J. van Oosten, had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen op basis van vermoedens van alcoholmisbruik. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij het primaire besluit van 5 februari 2016 en het bestreden besluit van 11 mei 2016 aan de orde kwamen. Eiser was eerder aangehouden wegens rijden onder invloed en had een hoog ademalcoholgehalte. De rechtbank heeft de rapporten van twee psychiaters, P. Bimboese en N. van Loenen, beoordeeld, die beiden de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin stelden. Eiser betwistte de conclusies van de psychiaters en voerde aan dat de onderbouwing onvoldoende was. De rechtbank oordeelde dat de CBR zich op de rapporten mocht baseren, aangezien deze voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat het CBR terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de eisen voor rijgeschiktheid en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strenge eisen die gelden voor de beoordeling van rijgeschiktheid in verband met alcoholmisbruik en de rol van psychiatrische rapportages in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/4278

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van Oosten),
en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Schokker).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser vanaf 12 februari 2016 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 11 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [persoon] als waarnemer van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 20 maart 2015 heeft de politie, eenheid Den Haag, aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) schriftelijk mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw), van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Eiser is op 13 maart 2015 aangehouden wegens rijden onder invloed. Bij eiser is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 335 µg/l, respectievelijk 0,77 promille. Daarnaast is eiser twee keer eerder aangehouden wegens verdenking van rijden onder invloed, te weten op 18 december 2011 en 19 november 2012, waarbij uit de ademanalyse een hoeveelheid alcohol bleek van onderscheidenlijk 245 µg/l en 390 µg/l.
Naar aanleiding van bovenstaande mededeling heeft verweerder bij besluit van 27 mei 2015 een onderzoek naar het alcoholgebruik van eiser ingesteld.
2. Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de Wvw besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangegeven waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134 van de Wvw, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen", paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder twee onderzoeksrapporten ten grondslag gelegd. Het eerste rapport is van 31 juli 2015 van psychiater P. Bimboese, waarin de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin wordt gesteld. Daartoe is Bimboese volgens de beschouwing op basis van de volgende elementen gekomen. Eiser is de afgelopen jaren drie keer onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig aangehouden, waardoor er een patroon is waarbij eiser herhaaldelijk alcohol gebruikte in situaties waarin dat fysiek gevaarlijk was. Voorts volgde eiser eerder een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). Eiser was desondanks kennelijk niet in staat zich met betrekking tot het alcoholgebruik te beheersen, hetgeen wijst op een vorm van persistentie. De alcoholanamnese is betrekkelijk normaal; eiser is evenwel ondanks de lage pakkans de afgelopen jaren drie keer aangehouden wegens een vermoeden van rijden onder invloed. Een onderrapportage van het normale alcoholgebruik is daardoor waarschijnlijker dan toeval, aldus de psychiater.
Eiser heeft gebruik gemaakt van zijn recht een tweede onderzoek aan te vragen. In het verslag van bevindingen van 14 oktober 2014 van psychiater N. van Loenen wordt eveneens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Van Loenen is volgens de samenvattende beschouwing tot dat oordeel gekomen op grond van de omstandigheden dat eiser twee keer eerder, binnen een jaar, is aangehouden in verband met alcohol en verkeer en dat eiser een EMA heeft gevolgd.
Verweerder heeft op basis van de bevindingen van de psychiaters geoordeeld dat eiser niet langer voldoet aan de gestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig.
4. Aan het besluit van 27 mei 2015, tot opleggen van een onderzoek naar het alcoholgebruik van eiser, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in de afgelopen vijf jaar minstens drie keer is aangehouden op verdenking van alcoholgebruik als bestuurder van een motorrijtuig. Eiser is, wegens hem moverende redenen, niet tegen dit besluit opgekomen, zodat verweerder en de keurend psychiaters ervan mochten uitgaan dat eiser op 13 maart 2015, anders dan eiser stelt, de bestuurder van de auto was.
5. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte de onderzoeksrapporten van de psychiaters aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Hij voert daartoe aan dat de conclusie van de psychiaters dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin alleen is gebaseerd op de omstandigheden dat hij twee keer eerder is aangehouden, dat die aanhoudingen binnen een jaar hebben plaatsgevonden, en dat hij in 2013 een EMA heeft gevolgd. Dit is volgens eiser onvoldoende onderbouwing voor de gestelde diagnose, hetgeen eerder door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in haar uitspraak van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:BU5403) is bevestigd. Voorts voert hij aan dat in het onderzoeksrapport van Bimboese staat vermeld dat het “waarschijnlijker is dat sprake is van onderrapportage” dan dat het gaat om toeval. Daarmee is onderrapportage niet vastgesteld. Daarbij komt dat hij in het jaar voor de laatste aanhouding ten minste 20 keer is gecontroleerd op het gebruik van alcohol in het verkeer en hierbij nooit een verhoogd promillage is geconstateerd. De redenering dat, gelet op de geringe pakkans, onderrapportage meer voor de hand ligt, houdt derhalve geen stand. Ook heeft de Afdeling eerder bepaald dat onderrapportage geen ondersteunend element is voor de diagnose alcoholmisbruik, aldus eiser. Voorts voert eiser aan dat uit geen van de onderzoeksrapporten blijkt dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat het om (zeer) geringe overschrijdingen van de toegestane hoeveelheid alcohol ging. Verder heeft Van Loenen ten onrechte het alcoholgebruik en de aangenomen wijziging daarvan als een aanwijzing voor alcoholmisbruik aangemerkt. Ook wordt, na contact met verweerder, de door Van Loenen gewijzigde datum waarop het alcoholmisbruik zou zijn gestopt in het verslag van bevindingen niet gemotiveerd. Het voorgaande maakt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en niet zorgvuldig tot stand is gekomen, aldus eiser.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld haar uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:213, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij is het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat.
6.2
Ter zitting heeft eiser gesteld dat verweerder ten onrechte het onderzoeksrapport van Bimboese bij de beoordeling heeft betrokken. Daartoe heeft hij gewezen op de brief van verweerder van 25 augustus 2015, waarin staat dat de uitslag van het tweede onderzoek de uitslag van het eerste onderzoek overschrijft. Verweerder heeft daarop gereageerd dat die informatie niet juist is. De rechtbank overweegt dat de aangehaalde brief taalkundig onbegrijpelijk is; tevens stelt zij vast dat het verslag van bevindingen van Van Loenen de bevindingen in het onderzoeksrapport van Bimboese onderschrijft. Dit doet de vraag rijzen of er sprake is van een misslag in de brief van 25 augustus 2015. Wat daar van zij, naar het oordeel van de rechtbank betekent de omstandigheid dat een tweede onderzoek heeft plaatsgevonden niet dat daarmee de resultaten en conclusies van het eerste onderzoek zijn komen te vervallen. Verweerder mocht het bestreden besluit in beginsel baseren op de bevindingen van beide onderzoekers. Dit is slechts anders indien geconcludeerd moet worden dat (een van de) de psychiatrische rapportages niet (voldoet) voldoen aan de in 6.1 gestelde voorwaarden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7972).
6.3
De omstandigheid dat eiser in het jaar voor de laatste aanhouding ten minste 20 keer zou zijn gecontroleerd, maakt niet dat de redenering dat, gelet op de geringe pakkans, onderrapportage meer voor de hand ligt dan toeval, geen stand houdt. De enkele stelling is daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat uit de rapportages niet blijkt dat eiser dit tijdens de onderzoeken ook reeds heeft vermeld.
Verweerder heeft in het bestreden besluit er terecht op gewezen dat eiser tijdens het eerste onderzoek te kennen heeft gegeven 4 glazen bier in één uur te hebben gedronken. Het te verwachten bloedalcoholgehalte zou volgens het rapport 0,49 promille moeten zijn. Er is echter een gehalte van 0,77 promille gemeten. In het verslag van bevindingen van het tweede onderzoek staat vermeld dat eiser heeft verklaard 3 fluitjes bier te hebben gedronken, maar dat dit er ook 4 of 5 kunnen zijn geweest, in een tijd van ongeveer 1,5 uur. Vervolgens staat er vermeld dat dit niet overeenkomt met het geconstateerde ademalcoholgehalte. Verweerder heeft in het bestreden besluit er verder op gewezen dat eiser tijdens het eerste onderzoek heeft verklaard één keer per maand tot 6 glazen bier te drinken, met hoge uitzondering is dit twee keer per jaar tot 8 glazen bier. Dit drinkpatroon zou bestaan sinds 2012. In het verslag van bevindingen van het tweede onderzoek staat vermeld dat eiser gemiddeld één keer per maand ongeveer 3 tot 4 alcoholische eenheden dronk en dat eiser ontkent dat er situaties zijn waarin hij vaker of meer drinkt dan anders. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser toch meerdere keren is aangehouden wegens rijden onder invloed. Gelet op het voorgaande bestaat er voor de rechtbank geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevinding van Bimboese dat onderrapportage waarschijnlijker is dan toeval.
De omstandigheid dat onderrapportage in de uitspraak van 23 november 2011 van de Afdeling als ondersteunend element niet voldoende is geacht om de conclusie alcoholmisbruik in ruime zin te kunnen dragen, betekent niet, zoals eiser stelt, dat onderrapportage geen ondersteunend element voor die conclusie kan zijn.
6.4
Eiser heeft terecht gesteld dat de psychiaters, net als in de uitspraak van 23 november 2011 van de Afdeling, hun diagnose hebben gebaseerd op de omstandigheden dat eiser meerdere keren is aangehouden wegens rijden onder invloed, waarvan één keer nadat hij een EMA heeft gevolgd, en dat waarschijnlijk sprake is van onderrapportage. Uit die uitspraak blijkt evenwel niet in welke mate de psychiater de diagnose heeft gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 januari 2016, zaaknummer UTR 15/4796, welke eiser ter zitting heeft overgelegd. Bimboese heeft in het onderzoeksrapport gemotiveerd dat het herhaaldelijk rijden onder invloed blijk geeft van een patroon waarbij betrokkene herhaaldelijk alcohol gebruikte in situaties waarin dat fysiek gevaarlijk was. Ook heeft Bimboese gemotiveerd dat de omstandigheid dat eiser na het volgen van een EMA, waar nadrukkelijk wordt gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer, kennelijk niet in staat was zich te beheersen, wijst op een vorm van persistentie. Tot slot heeft Bimboese erop gewezen dat, gelet op de lage pakkans, het aannemelijker is dat sprake is van onderrapportage dan van toeval. Deze punten wijzen volgens Bimboese alle op het problematisch gebruik van alcohol. Op basis van deze punten, die het resultaat zijn van het geheel van bevindingen en onderzoeksresultaten, is Bimboese tot de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gekomen. Gelet op de motivering is de rechtbank van oordeel dat het onderzoeksrapport van Bimboese geen blijk geeft onzorgvuldig dan wel onvoldoende concludent te zijn. Daarbij dient in overweging te worden genomen dat het niet aan het CBR of de bestuursrechter is te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2134). Dat behoort immers tot de expertise van de psychiater.
6.5
Gelet op het voorgaande heeft het CBR het onderzoeksrapport van Bimboese aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Nu Van Loenen tot dezelfde diagnose als Bimboese is gekomen, behoeft de vraag of zijn verslag van bevindingen voldoende concludent is niet meer te worden beoordeeld. Hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, behoeft in zoverre dan ook geen bespreking.
6.6
Voor zover eiser heeft betoogd dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, omdat de wijziging van de stopdatum niet door Van Loenen is gemotiveerd en verweerder daarop ongerechtvaardigde invloed heeft uitgeoefend, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zelf nagaat of een rapport en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten zorgvuldig is en of de feiten de conclusies kunnen dragen. In dat kader heeft verweerder verklaard Van Loenen te hebben gevraagd wat de reden is dat de stopdatum niet overeenkwam met het rapport van Bimboese. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het vervolgens aan de psychiater is of hij de stopdatum aanpast. Dit leidt niet tot het oordeel dat de besluitvorming niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij komt dat de vastgestelde discrepantie in de onderzoeksrapporten met betrekking tot de stopdatum niet het gevolg lijkt te zijn van onzorgvuldigheid van de psychiaters, maar van de door eiser tijdens de onderzoeken gegeven afwijkende informatie. In het onderzoeksrapport van Bimboese staat vermeld dat eiser te kennen heeft gegeven dat zijn drinkpatroon zoals hiervoor weergegeven bestond sinds 2012 en dat het drankgebruik na zijn laatste aanhouding onveranderd is gebleven. In het verslag van bevindingen van Van Loenen staat vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij na de laatste aanhouding in het algemeen is gestopt met het gebruik van alcohol.
De vaststelling van de stopdatum staat hoe dan ook los van de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Een eventuele onjuiste wijziging van de stopdatum kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet leiden tot het oordeel dat het rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard. De door eiser ter zitting overgelegde beslissing van het Regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg Amsterdam van 21 juni 2016, kan derhalve, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot het door eiser gewenste resultaat. De vaststelling van de stopdatum door Van Loenen op 3 juli 2015, zijnde de datum van het eerste onderzoek, is overigens niet ten nadele voor eiser, ten opzichte van het onderzoeksrapport van Bimboese, waarin is geconcludeerd dat het misbruik nog niet was gestopt.
6.4
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.