ECLI:NL:RBDHA:2016:13286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake boete opgelegd door het Uwv

Op 11 november 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een verzoek van de eiser om terug te komen van een eerder besluit van 4 juli 2014, waarbij hem een boete was opgelegd omdat hij niet had doorgegeven dat hij via een uitzendbureau had gewerkt. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit was ongegrond verklaard. In februari 2016 heeft eiser opnieuw bezwaar gemaakt tegen het boetebedrag, wat door het Uwv werd doorgezonden naar de rechtbank als beroepschrift. De rechtbank heeft op 6 oktober 2016 een zitting gehouden waar eiser en de gemachtigde van het Uwv aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de informatie die eiser heeft aangevoerd in wezen een herhaling is van wat al bekend was bij het Uwv en dat deze niet kan leiden tot wijziging van het besluit van 4 juli 2014. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3635

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),

verweerder
(gemachtigde: mr. S.C. van Bergen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om terug te komen van het besluit van 4 juli 2014 afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 4 juli 2014 heeft verweerder eiser een boete opgelegd, omdat hij niet had doorgegeven dat hij gewerkt had via een uitzendbureau. Bij besluit van 18 september 2014 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser binnen de beroepstermijn geen beroep ingesteld.
1.2
Bij brief van 21 februari 2016 heeft eiser te kennen gegeven bezwaar gemaakt te willen maken tegen het boetebedrag. Verweerder heeft deze brief naar deze rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift (zaaknummer SGR 16/1620). Bij brief van 7 maart 2016 heeft de rechtbank de brief van eiser teruggestuurd naar verweerder om als verzoek om terug te komen van het besluit van 4 juli 2014 in behandeling te nemen.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek om terug te komen van het besluit van 4 juli 2014 afgewezen, op de grond dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de in eisers bezwaarschrift genoemde diagnose reeds bekend was en de overige aangedragen gronden geen aanleiding tot herziening geven. Daarnaast heeft verweerder ten aanzien van de hoogte van de boete overwogen dat ook in het geval dat een boete evident te hoog is vastgesteld sprake moet zijn van nieuwe feiten en omstandigheden om terug te komen van een rechtens onaantastbare boete. Daarvan is in eisers geval geen sprake, aldus verweerder. Hierbij heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:420).
3. Eiser voert aan dat hij zich niet kan verenigen met de hem destijds opgelegde boete, omdat hij zijn werkhervatting keurig bij het Uwv had gemeld. Die melding, waarin hij aangaf dat bij hem de diagnose epilepsie is gesteld, is volgens eiser buiten zijn schuld ten onrechte als ziekmelding geregistreerd, terwijl de medewerker van het Uwv die hij had gesproken hem te verstaan had gegeven dat hij gewoon aan het werk kon. Vervolgens is zijn uitkering vier maanden doorbetaald.
4.1
Allereerst moet de rechtbank ambtshalve de vraag beantwoorden of eiser alvorens beroep in te stellen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit.
4.2
Uit het verslag van het telefonisch contact dat eiser op 5 april 2016 met een medewerker van het Klant Contact Centrum van het Uwv heeft gehad leidt de rechtbank af dat eiser te kennen is gegeven dat eisers brief van 21 februari 2016 moet worden gezien als bezwaar, gericht tegen het primaire besluit.
4.3
Uit deze telefoonnotitie van 5 april 2016 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser beoogd heeft bezwaar te maken tegen het primaire besluit. Eiser heeft weliswaar niet schriftelijk bevestigd dat hij bezwaar maakte tegen het primaire besluit, maar dat kan eiser naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen, aangezien hij hiertoe door verweerder niet in de gelegenheid is gesteld. Onder deze omstandigheden moet de telefoonnotitie van 5 april 2016 naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat de brief van 21 februari 2016 als een verzoek om terug te komen van het besluit van 4 juli 2014 is aan te merken. Eiser is op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen wil verweerder gehouden zijn terug te komen van zijn besluit van 18 september 2014.
5.2
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.3
De toetsing door de rechtbank beperkt zich gelet op het voorgaande dan ook tot de vraag of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.4
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die herziening van het besluit van 4 juli 2014 rechtvaardigen. De aangevoerde informatie is in wezen een herhaling van wat al bij verweerder bekend was of kan evident niet tot wijziging van het besluit van 4 juli 2014 leiden.
6. Nu nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld niet aan de orde zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen beslissen niet terug te komen van het besluit van 4 juli 2014.
7. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.