ECLI:NL:RBDHA:2016:13070

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
16/16557
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning en inreisverbod met betrekking tot gezinsleven en belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een inreisverbod. Eiser, een Marokkaanse man, had op 26 juli 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. Tevens was er een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar en beroep was beslist.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de belangen van eiser, die twee kinderen in Nederland heeft, afgewogen tegen de belangen van de staat. Eiser heeft langdurig legaal verblijf in Nederland gehad, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris binnen zijn beoordelingsvrijheid had kunnen besluiten dat de belangen van eiser niet opwegen tegen de belangen van de staat. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn gezinsleven niet buiten Nederland kan worden uitgeoefend en dat er geen objectieve belemmeringen zijn om terug te keren naar Marokko.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en verklaarde zich onbevoegd om het beroep tegen het inreisverbod te behandelen. De rechtbank heeft het beroepschrift van eiser doorgestuurd naar de staatssecretaris ter behandeling als bezwaar en heeft bepaald dat het griffierecht aan eiser wordt vergoed. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 16/16557 (verzoek) en 16/16556 (beroep tegen het inreisverbod)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter voor vreemdelingenzaken van 26 oktober 2016 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], eiser en verzoeker, hierna eiser,

gemachtigde: mr. P.R. Klaver,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. F. Ticheler.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf op grond van overige humanitaire redenen’ afgewezen. Bij dit besluit is tevens een inreisverbod voor de duur van 2 jaren opgelegd.
Eiser heeft op 26 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, voorts heeft hij op diezelfde datum beroep ingesteld tegen de oplegging van het inreisverbod.
Op 26 juli 2016 heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar en het beroep tegen het inreisverbod is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft twee kinderen, dochter [naam], geboren op [geboortedatum] en zoon [naam], geboren op [geboortedatum]. Zijn dochter heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 10 oktober 1995 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij zijn toenmalige echtgenote, welke vergunning is verlengd tot 14 juni 2005. Vervolgens is eiser op 22 februari 2007 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking het uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geldig tot 22 februari 2011.
2. Op 10 juni 2016 heeft eiser de onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf op grond van overige humanitaire redenen’ ingediend. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder komt eiser niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op een van de gronden van artikel 17 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, nu verweerder niet alle bijzondere feiten en omstandigheden van eiser integraal en in samenhang heeft beoordeeld. Verweerder is door zijn formalistische houding voorbijgegaan aan de belangen van eiser en zijn kinderen. Eiser heeft langdurig legaal verblijf in Nederland gehad. Door de scheiding van zijn toenmalige echtgenote is eiser in de (psychische) problemen geraakt. Hij is dakloos geworden en heeft zich niet het belang van een tijdige verlenging van zijn verblijfsvergunning gerealiseerd. Gedurende zijn legale verblijf heeft eiser nimmer een beroep gedaan op publieke middelen en heeft hij altijd gewerkt. Hij heeft zich nooit schuldig gemaakt aan een strafbaar feit in Nederland. Daarnaast is er sprake van gezinsleven met zijn twee in Nederland woonachtige kinderen. Zijn kinderen zijn geworteld in de Nederlandse samenleving. Weliswaar kan eiser momenteel zijn kinderen niet financieel ondersteunen, maar dit heeft hij wel altijd gedaan. Eiser is nog steeds van grote betekenis voor zijn kinderen, vooral vanwege de emotionele ondersteuning die hij hen biedt. Eiser is al lang niet in Marokko geweest. Hij kan ook niet meer terug, omdat hij na zijn lange verblijf in Nederland inmiddels sterke sociale en culturele banden heeft met Nederland. Hij spreekt Nederlands en is goed geïntegreerd in de samenleving. Er is sprake van een objectieve belemmering het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank ten aanzien van het beroep tegen het inreisverbod
4. Het primaire besluit bevat een beslissing op de aanvraag van eiser van 26 juli 2016 en daarnaast een inreisverbod naar aanleiding van een terugkeerbesluit van 16 november 2011 op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder stelt dat eiser onmiddellijk Nederland moet verlaten. Dat betekent dat verweerder heeft gekozen om een meeromvattende beslissing te nemen als bedoeld in artikel 27, eerste en vierde lid, van de Vw. Verweerder heeft dus niet gekozen om het inreisverbod in een zelfstandige beschikking neer te leggen.
5. Enerzijds moeten, indien het inreisverbod onderdeel uitmaakt van een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 27 van de Vw, tegen het inreisverbod dezelfde rechtsmiddelen aangewend worden als tegen de afwijzing van de aanvraag vanwege de wenselijkheid van concentratie van rechtsbescherming. Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111.
6. Anderzijds staat alleen dan rechtstreeks beroep bij de rechtbank open tegen een inreisverbod dat is opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, als dat is uitgevaardigd in een zelfstandige beschikking. Dit volgt immers uit artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met de Regeling rechtstreeks beroep (bijlage 1 bij de Awb) aanhef en onder ‘Vreemdelingenwet 2000’ en onder d.
7. Het gevolg van het voorgaande is dat geen rechtstreeks beroep openstaat bij de rechtbank tegen de bezwaren van eiser voor zover die zijn gericht tegen het inreisverbod dat in de meeromvattende beschikking is opgenomen. De rechtbank verklaart zich dan ook onbevoegd om het beroepschrift voor zover gericht tegen het inreisverbod te behandelen.
De voorzieningenrechter ten aanzien van de voorlopige voorziening in bezwaar
8. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), wordt de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Dit is anders indien de vreemdeling behoort tot een bij artikel 17 van de Vw of artikel 3.71, tweede lid, van het Vb aangewezen categorie vreemdelingen die van dit vereiste zijn vrijgesteld, waaronder de onder f en onder l in dit artikellid genoemde categorie vreemdelingen die tijdig een aanvraag heeft ingediend tot wijziging van een verblijfsvergunning en vreemdelingen van wie uitzetting in strijd komt met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Voorts kan verweerder op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb het eerste lid van artikel 3.71 buiten toepassing laten voor zover toepassing naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hardheidsclausule).
9. Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
10. In geschil is allereerst of eiser in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Weliswaar heeft eiser in 2011 tijdig een aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning gedaan, maar deze niet gecompleteerd; hij heeft zijn aanvraag niet persoonlijk ingediend en heeft evenmin, ondanks een aanmaning van verweerder, de leges betaald. De aanvraag is niet in behandeling genomen en eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend zodat deze beslissing in rechte vast staat. Het is verder aan eiser om te onderbouwen dat deze gang van zaken hem niet kan worden toegerekend. Hierin is eiser niet geslaagd. Zijn stelling dat hij door de scheiding en de bijkomende omstandigheden niet in staat was de aanvraag persoonlijk in te dienen, is niet onderbouwd. Evenmin is gebleken dat eiser hiertoe op psychische of medische gronden niet in staat zou zijn geweest.
11. Vervolgens is in geschil of eiser van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
12. Aan de orde is daarom of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de uitzetting van eiser. Bij de te verrichten beoordeling in dit kader dient volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de betrokkenen en anderzijds het belang van de staat. Bij deze afweging komt aan de staat een zekere beoordelingsruimte toe. De rechter dient deze beoordeling door verweerder enigszins terughoudend te toetsen.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid tot de conclusie kon komen dat de belangen van eiser niet opwegen tegen het belang van de staat. Daarbij zijn alle relevante feiten en omstandigheden in de beoordeling betrokken. Zo heeft verweerder in de belangenafweging meegewogen dat eiser langdurig rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Eiser heeft de gestelde feiten en omstandigheden niet met stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Zo is niet duidelijk geworden wat de intensiteit is van de omgang in de afgelopen jaren met zijn kinderen, anders dan dat is geprobeerd een keer per week telefonisch contact te onderhouden en elkaar wanneer mogelijk te zien. Niet gebleken is dat er ten aanzien van het contact met zijn meerderjarige dochter sprake is van “more than the normal emotional ties”, terwijl evenmin is gebleken van een feitelijke omgang met zijn zoon. Verder heeft verweerder terecht in de belangenafweging betrokken dat eiser in Nederland strafbare feiten heeft gepleegd. Daarnaast is niet gebleken van een objectieve dan wel een subjectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Van een ongerechtvaardigde inmenging in een te eerbiedigen gezinsleven is dan ook geen sprake.
14. Ook ten aanzien van het privéleven is verweerder binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid tot de conclusie gekomen dat de belangen van de staat prevaleren. Daarbij is terecht het standpunt ingenomen dat de banden van eiser met Nederland niet de gebruikelijke banden overstijgen. Eiser heeft op dit moment geen werk en volgt evenmin een opleiding. Daarnaast heeft eiser een substantieel deel van zijn leven in Marokko gewoond en is hij meerderjarig zodat hij kan worden geacht zich te handhaven in Marokko.
15. De voorzieningenrechter concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gezins- en privéleven niet buiten Nederland uitgeoefend kan worden. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser geen beroep toekomt op de vrijstellingsgrond, bedoeld in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb.
16. Verweerder heeft tevens tot de conclusie kunnen komen dat toepassing van de hardheidsclausule in het geval van eiser niet aan de orde is. Overwogen wordt dat verweerder een grote beleids- en beoordelingsvrijheid heeft bij de toepassing van de bepaling en dat hij in redelijkheid kon komen tot de slotsom dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet met stukken zijn onderbouwd en ook niet zodanig bijzonder zijn dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
17. Van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin sprake. Van het horen kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en wat eiser hiertegen in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, waarbij het standpunt van eiser beperkt wordt onderbouwd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
18. De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Nu het bestreden besluit echter mede een inreisverbod behelst, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om, met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000, het bezwaar ongegrond te verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter in de zaak met nummer 16/16557:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
De rechtbank in de zaak met nummer 16/16556:
- verklaart zich onbevoegd;
- stuurt het beroepsschrift van eiser aan verweerder ter behandeling als bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Valk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.