RECHTBANK DEN HAAG
Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer : C/09/518276 / FT RK 16/1996
insolventienummer: C/09/16/460 F
uitspraakdatum : 11 oktober 2016
de maatschap naar burgerlijk recht
MAATSCHAP LODDER & CO ACCOUNTANTS EN ADVISEURS,
gevestigd te Arnhem,
verzoekster,
advocaat: mr. R. van Biezen,
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE JONG BEHEER GOUDA B.V.,
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer 29010526,
statutair gevestigd te Gouda,
vestigingsadres: 2807 BZ Gouda, Karel Lotsystraat 30,
verweerster.
Verzoekster zal hierna worden aangeduid als “Lodder & Co” en verweerster als “De Jong”. Het verzoekschrift is op 4 oktober 2016 behandeld in raadkamer. Zowel verzoekster als verweerster zijn verschenen. Namens verzoekster is verschenen en gehoord mr. R. van Biezen, advocaat te Den Haag. Namens verweerster is verschenen en gehoord
mr. J.A.A. van der Weijst, advocaat te Gemonde.
Het verzoek, de stellingen van Lodder & Co en het verweer van De Jong.
1. Lodder & Co heeft het faillissement van De Jong aangevraagd stellende dat De Jong verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen nu zij zowel de vordering van Lodder & Co als andere vorderingen onbetaald laat. De Jong heeft het verzoek van Lodder & Co betwist. Ter onderbouwing van hun standpunten hebben partijen het volgende aangevoerd
2. Lodder & Co heeft een vordering op De Jong uit hoofde van een onherroepelijk vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 december 2015. Bij verzoekschrift is gesteld dat de vordering van Lodder & Co op De Jong per 15 januari 2016 € 184.504,82 bedraagt, op welk bedrag thans nog een bedrag van € 14.978,53 in mindering strekt. Lodder & Co stelt dat De Jong die vordering onbetaald laat. Zij stelt dat De Jong daarnaast nog andere schuldeisers onbetaald laat. Derhalve verkeert De Jong in een toestand van hebben opgehouden te betalen, aldus Lodder & Co.
3. Lodder & Co stelt daarnaast dat zij er belang bij heeft dat een curator de stand van de boedel onderzoekt. Aanleiding tot dat onderzoek is het gegeven dat uit de jaarrekening van De Jong over boekjaar 2014 volgt dat er vorderingen van € 275.000,00 zijn van De Jong op participanten en maatschappijen waarin wordt deelgenomen. Door Lodder & Co is in een eerder stadium derdenbeslag gelegd, zo heeft zij uiteengezet, waarna de derdenbeslagen ex art. 476a Rv zouden hebben verklaard niets verschuldigd te zijn aan De Jong. Daarnaast is door Lodder & Co gesteld dat de verkoop van de onroerende zaak aan de Keerkring 13 te Gouda moet worden onderzocht, omdat de overeengekomen verkoopprijs te laag zou zijn.
4. De Jong betwist dat zij heeft opgehouden te betalen. Dit omdat De Jong slechts één schuldeiser zou hebben, te weten Lodder & Co. Naast Lodder & Co heeft de belastingdienst een vordering op De Jong, maar daarmee is een vaststellingsovereenkomst gesloten waaruit kan worden afgeleid dat zij niet is opgehouden deze schuld te betalen, zo voert De Jong aan. Om die reden zou de vordering van de belastingdienst op De Jong geen opeisbare vordering zijn. In deze vaststellingsovereenkomst zou bovendien zijn opgenomen dat de vordering van de belastingdienst op De Jong niet kan dienen als steunvordering voor een faillissementsaanvraag. De belastingdienst is daarom materieel geen schuldeiser van De Jong en om die reden is niet voldaan aan het pluraliteitsvereiste, aldus De Jong. Daarnaast zou het faillissement van De Jong niet opportuun zijn. De Jong voert aan dat zij geen actief heeft, dan wel dat haar belangrijkste actief bestaat uit een onroerende zaak aan de Keerkring 13 te Gouda. Op deze onroerende zaak is door de belastingdienst beslag gelegd en als preferent schuldeiser gaat zij voor op De Jong. De onroerende zaak is getaxeerd op € 110.000,00 en is voor die waarde verkocht. De koopovereenkomst is door de notaris ingeschreven in de registers. Er zou (nagenoeg) geen ander actief zijn, wat volgens De Jong met zich brengt dat er sprake is van een boedel waaruit geen financiële genoegdoening kan volgen. Om die reden zou Lodder & Co geen redelijk belang hebben bij de faillissementsaanvraag van De Jong en maakt Lodder & Co misbruik van haar bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW, zo voert De Jong aan.
5. De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van De Jong in Nederland ligt.
6. Voor faillietverklaring is onder meer vereist dat een schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft. Onweersproken is dat Lodder & Co een vordering op De Jong heeft én dat die vordering opeisbaar is.
7. Daarnaast staat tussen partijen vast dat de belastingdienst een vordering heeft op De Jong. Dit volgt uit de overgelegde vaststellingsovereenkomst die is gesloten tussen De Jong en de belastingdienst en het bestaan van deze vordering is bovendien ter zitting erkend door De Jong. Of die vordering van de belastingdienst opeisbaar is, kan in het midden worden gelaten nu vaststaat dat de vordering Van Lodder & Co opeisbaar is en slechts één van de gestelde vorderingen opeisbaar dient te zijn.
8. De omstandigheid dat De Jong en de belastingdienst in de considerans van de door hen gesloten vaststellingsovereenkomst hebben opgenomen dat de vordering van de belastingdienst op De Jong niet kan dienen als steunvordering, maakt niet dat Lodder & Co zich niet op deze schuld aan de belastingdienst kan beroepen ter invulling van het pluraliteitsvereiste.
9. Het vorenstaande maakt dat de rechtbank er van uitgaat dat De Jong meerdere schulden onbetaald laat en dat tenminste één van die schulden opeisbaar is. Voorts dient het er voor te worden gehouden dat De Jong momenteel, of op korte termijn, niet in staat is deze schulden te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is De Jong dan ook komen te verkeren in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen.
10. Aan de orde komt vervolgens de vraag of Lodder & Co met deze faillissementsaanvraag misbruik van haar bevoegdheid maakt in de zin van art. 3:13 BW. Er kan sprake zijn van misbruik van bevoegdheid indien de aanvrager van het faillissement naar redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid om het faillissement aan te vragen had kunnen komen, vanwege de onevenredigheid tussen het belang van de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Die situatie kan zich voordoen, indien er geen te executeren vermogen van de schuldenaar is, of binnen afzienbare tijd te verwachten is. Dit onderzoek naar de aanwezigheid van vermogensbestanddelen van de schuldenaar wordt verricht door de curator en in beginsel zal het aan de rechter pas na kennisneming van de uitkomsten van dit onderzoek vrijstaan een verzoek tot faillietverklaring af te wijzen op de grond dat verzoeker misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Een dergelijke afwijzing zal daarom in beginsel alleen in een hoger beroepsprocedure tegen de faillietverklaring mogelijk zijn (Hoge Raad 10 november 2000,
NJ2001/249).
11. Niet gebleken is van een (eigen) belang van De Jong dat het belang van Lodder & Co tot het aanvragen van het faillissement van De Jong overschaduwt. Naar het oordeel van de rechtbank is overigens genoegzaam gebleken van het belang van Lodder & Co bij een onderzoek door de curator naar het verloop van de per 31 december 2014 op haar balans gewaardeerde vorderingen van De Jong van € 275.000,- op “participanten en maatschappijen waarin wordt deelgenomen”, alsmede naar de verkoop van het appartementsrecht door De Jong aan mevrouw J.M. de Jong.
12. Thans kan niet zonder meer worden vastgesteld dat er geen te executeren vermogen van De Jong is of zal zijn en (derhalve) dat een faillissement tot geen enkele uitkering aan de schuldeisers zal leiden en ook de faillissementskosten niet zullen kunnen worden voldaan. De rechtbank gaat derhalve voorbij aan het verweer van De Jong dat inhoudt dat Lodder & Co geen belang heeft bij het aanvragen van het faillissement van De Jong en misbruik maakt van een haar toekomende bevoegdheid door dit wel te doen.
13. Hieraan wordt nog toegevoegd dat de door De Jong overgelegde jurisprudentie geen ruimte laat voor een ander oordeel. Het gaat hier om jurisprudentie die ziet op eigen aangifte strekkende tot faillietverklaring van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarbij door de aanvrager veelal ook de weg van art. 2:19 BW kan worden bewandeld (de zogenoemde turboliquidatie) zonder dat een curator wordt opgezadeld met een faillissement zonder baten.
14. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank summierlijk gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden welke aantonen dat De Jong in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, zodat het faillissement dient te worden uitgesproken.