ECLI:NL:RBDHA:2016:1288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
AWB 15/11005
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijstelling van het middelenvereiste voor vreemdelingen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Soedanese eiseres en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat de referent niet voldeed aan het middelenvereiste zoals neergelegd in artikel 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de referent gedurende zeven jaar was vrijgesteld van de actieve sollicitatieplicht, niet voldoende was om aan te tonen dat hij blijvend niet in staat zou zijn om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. De rechtbank benadrukte dat er geen medische verklaring was overgelegd die de stelling van de eiseres onderbouwde dat de referent niet in staat zou zijn om binnen een jaar arbeidsinschakeling te realiseren.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiseres over de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het arrest Chakroun besproken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante omstandigheden had betrokken bij zijn beoordeling en dat de eiseres niet had aangetoond dat de referent aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste voldeed. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/11005
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 januari 2016 in de zaak tussen
[eiseres] ,
geboren op [geboortedatum] , van Soedanese nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. N.A.P. Trommelen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel verblijf als familie- of gezinslid bij [NAAM] (referent), afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is referent verschenen ter zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Referent heeft de Nederlandse nationaliteit en ontving ten tijde van de aanvraag van eiseres een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb), thans de Participatiewet. Sinds 31 maart 2008 is hij door het college van burgemeester en wethouders (B&W) van de gemeente Amsterdam ontheven van de actieve sollicitatieplicht, laatstelijk verlengd tot 18 juli 2015.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste zoals neergelegd in artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste, omdat niet is gebleken dat hij blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Wwb te voldoen. Weliswaar is referent sinds 31 maart 2008 ontheven van de actieve sollicitatieplicht, maar niet is gebleken dat hij op grond van artikel 9, tweede lid, Wwb is ontheven van alle verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wwb (de plicht tot arbeidsinschakeling). Voorts is niet gebleken dat een gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van referent niet binnen een jaar is te voorzien.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat referent een beroep kan doen op vrijstelling van het middelenvereiste op grond van artikel 3.22, tweede lid, Vb, in geval van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid.
3. Niet in geschil is dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, Vb. Voorts is niet in geschil dat referent niet kan worden aangemerkt als blijvend en volledig arbeidsongeschikt, op grond waarvan ingevolge artikel 3.22, tweede lid, Vb verweerder vrijstelling verleent van het middelenvereiste. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, Vb, zoals nader uitgewerkt in het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B7/2.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag, vrijstelling had dienen te verlenen van het middelenvereiste omdat referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen, als bedoeld in artikel 9 Wwb.
4. Eiseres voert aan dat verweerder referent ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het middelenvereiste. Zij betwist niet dat referent niet van alle verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid Wwb is ontheven, maar hem is, sinds hij zeven jaar geleden is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling, nimmer de verplichting opgelegd op enigerlei wijze arbeid te verrichten, en de contacten met de uitkerende instantie hebben enkel bestaan uit periodieke contacten en herkeuringen. Daarmee voldoet hij aan de ratio van het beleid als destijds vastgelegd in B7/2.1.1 Vc. Met toepassing van artikel 3.13, tweede lid Vb dient referent dan ook te worden vrijgesteld van het inkomensvereiste. Referent voldoet in elk geval aan de in het beleid opgenomen voorwaarde dat hij meer dan vijf jaar, namelijk een onafgebroken periode van 7 jaar, door het college van B&W op grond van artikel 9, tweede lid, Wwb volledig is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling. Eiseres acht het onredelijk dat onverkort wordt vastgehouden aan de eis dat referent conform artikel 9, tweede lid Wwb is vrijgesteld van alle verplichtingen van artikel 9, eerste lid Wwb. Dit geldt te meer nu het beleid de ruimte laat ook in andere gevallen aan te nemen dat referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, nu verweerder blijkens het beleid dat ‘in ieder geval’ aanneemt als wordt voldaan aan de in het beleid genoemde voorwaarden. In het bestreden besluit ontbreekt een kenbare motivering waarom eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent, gegeven zijn omstandigheden, niet kan worden geacht blijvend niet in staat te zijn om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen.
4.1
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, Vb wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 Vb genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 Vb bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a Vb genoemde voorwaarden.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3.13 Vb kan in de overige gevallen de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.
Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Vb verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb.
Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B7/2.1.1 Vc, zoals die luidde ten tijde van de aanvraag, wijst verweerder met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, Vb de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning niet af als de referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Verweerder neemt in ieder geval aan dat de referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Wwb te voldoen als de referent voldoet aan de twee volgende voorwaarden:
- de referent is vijf jaar door het college van Burgemeester en Wethouders op grond van artikel 9, tweede lid, Wwb volledig ontheven van alle verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wwb (plicht tot arbeidsinschakeling); en
- gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent is niet binnen één jaar te voorzien.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, Wwb, zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag en voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 9 Wwb, voor zover hier van belang, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
4.2
Niet in geschil is dat referent niet is ontheven van alle verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wwb. Uit de zich in het dossier bevindende besluiten van de Dienst Werk en Inkomen, namens het college van B&W van de gemeente Amsterdam blijkt dat referent in de periode van belang slechts is ontheven van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Wwb, maar niet is vrijgesteld van de verplichting gebruik te maken van een door het college van B&W aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, en het meewerken aan onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en van de verplichting naar vermogen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te verrichten, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b en c, Wwb.
De enkele omstandigheid dat referent gedurende 7 jaar is vrijgesteld geweest van de actieve sollicitatieplicht, brengt niet reeds mee dat referent heeft aangetoond dat hij in de toekomst niet aan het middelenvereiste zal kunnen voldoen, en daarmee voldoet aan de ratio van het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf B7/2.1.1 Vc. Nu de mogelijkheid van sociale activering en arbeidsinschakeling voor referent uitdrukkelijk is opengelaten, is er thans geen grond voor het oordeel dat eiseres heeft aangetoond dat referent blijvend niet in staat is aan zijn plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen, nog daargelaten dat eiseres niet onderbouwd heeft gesteld, bijvoorbeeld middels een medische verklaring, dat gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling niet binnen één jaar is te voorzien.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiseres voert subsidiair aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij stelt daartoe dat verweerder in het bestreden besluit zonder nadere motivering heeft gesteld dat de door haar naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden geacht worden te zijn verdisconteerd in het beleid. De ratio van het beleid is om referenten die sinds een aanzienlijke tijd buiten hun schuld niet bij machte zijn om aan voldoende en duurzame middelen van bestaan te vergaren, vrij te stellen van de inkomenseisen. Indachtig de ratio van het beleid en de bijzondere situatie waarin referent verkeert, zijn de gevolgen van het onverkort vasthouden aan de beleidsregel voor eiseres en referent onevenredig in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
5.1
Ingevolge artikel 4:84 Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 9 februari 2010 (ECU:NL:RVS:2010:BL3878), is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts is in die jurisprudentie overwogen dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 Awb, zijn aan te merken.
5.2
De door eiseres in dit verband aangevoerde omstandigheid dat referent gedurende 7 jaar ontheven is geweest van de sollicitatieplicht, heeft verweerder terecht aangemerkt als een omstandigheid die geacht kan worden te zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid, nu het beleid als voorwaarden stelt dat de referent ontheven moet zijn van alle verplichtingen ex artikel 9, eerste lid, Wwb en arbeidsinschakeling binnen een jaar niet is te voorzien. Indien aan die voorwaarden niet wordt voldaan, is er geen grond voor het oordeel dat aangenomen moet worden dat arbeidsinschakeling van referent niet meer valt te verwachten enkel vanwege de periode dat referent vrijgesteld is geweest van de actieve sollicitatieplicht, mede in aanmerking genomen dat eiseres niet onderbouwd heeft gesteld, bijvoorbeeld middels een medische verklaring, dat gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling niet meer is te voorzien, zodat die omstandigheid niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 Awb.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiseres heeft ter zitting een beroep gedaan op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn) en verwezen naar de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van het middelenvereiste, zoals neergelegd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun (ECLI:EU:C:2010:117). De Gezinsherenigingsrichtlijn biedt verweerder de mogelijkheid gunstiger bepalingen vast te stellen. Met het onderhavige beleid heeft verweerder van die mogelijkheid gebruik gemaakt, door vrijstelling van het middelenvereiste toe te staan als de referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Dat betekent dat de uitgangspunten van het arrest Chakroun van toepassing zijn. Dat brengt mee dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de voorwaarden van het beleid, maar had hij alle omstandigheden van eiseres en referent bij de beoordeling dienen te betrekken.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn, en daarmee het arrest Chakroun, in onderhavige situatie niet van toepassing is, nu referent de Nederlandse nationaliteit heeft.
6.2
Volgens artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, is deze richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie. Zoals ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4650) zijn de in de Geinsherenigingsrichtlijn neergelegde bepalingen over het inkomensvereiste evenwel van overeenkomstige toepassing op het in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, Vb gestelde inkomensvereiste in de situatie van gezinshereniging met een Nederlander. In zoverre slaagt het betoog van verweerder niet.
6.3
Daargelaten de vraag of het arrest Chakroun ook op de onderhavige situatie, waarin het gaat om vrijstelling van het middelenvereiste, van toepassing is, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet alle aangevoerde omstandigheden heeft betrokken bij zijn beoordeling of referent voor vrijstelling van het middelenvereiste in aanmerking komt. Verweerder heeft in het bestreden besluit immers bij zijn beoordeling het standpunt van eiseres betrokken dat referent stelt te voldoen aan de ratio van het beleid omdat hij 7 jaar is vrijgesteld geweest van de actieve sollicitatieplicht en, zoals in het voorgaande is overwogen, op goede gronden geconcludeerd dat hieruit niet volgt dat referent geacht kan worden blijvend niet te kunnen voldoen aan de plicht tot arbeidsinschakeling.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres voert aan dat zij in bezwaar het primaire besluit onderbouwd heeft bestreden en dat de aangedragen argumenten hadden kunnen leiden tot een andersluidend besluit op bezwaar. Eiseres meent dat het bestreden besluit dan ook is genomen in strijd met de hoorplicht als neergelegd in artikel 7:2 Awb.
7.1
Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.