ECLI:NL:RBDHA:2016:12849

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
C/09/517588 / KG ZA 16-1049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de VI-regeling op ongewenste vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel

In deze zaak vordert de eiser, thans gedetineerd, dat de Staat hem in vrijheid stelt na het uitzitten van twee derde van zijn gevangenisstraf, of dat de voorbereidingen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) worden gestart. De eiser is een ongewenste vreemdeling die in Nederland verblijft zonder geldige verblijfstitel. Hij heeft een lange strafblad en is eerder ongewenst verklaard. De rechtbank behandelt de vordering in kort geding en overweegt dat de eiser geen recht heeft op de VI-regeling, omdat deze niet van toepassing is op vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf. De rechtbank wijst erop dat de eiser via de gratieprocedure kan proberen om zijn straf te verkorten, maar dat dit niet aan de voorzieningenrechter is om te beoordelen. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van de eiser worden afgewezen, en dat hij de kosten van het geding moet vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/517588 / KG ZA 16-1049
Vonnis in kort geding van 26 oktober 2016
in de zaak van
[eiser] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 6 oktober 2016, met producties;
- de op 12 oktober 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 21 september 1992 - als twaalfjarige - met zijn ouders vanuit Rusland Nederland ingereisd. Daarbij hebben de ouders een op 5 augustus 1992 in Georgië afgegeven paspoort overgelegd.
2.2.
Op 15 februari 1996 is aan [eiser] een verblijfsvergunning verleend.
2.3.
Vervolgens is [eiser] op 18 september 2009 - na een veroordeling tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden wegens het plegen van overvallen - ongewenst verklaard.
2.4.
Bij besluit van 18 augustus 2011 is een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van [eiser] afgewezen. Als rechtsgevolg vermeldde dit besluit dat het verblijf van [eiser] in Nederland niet rechtmatig is en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten.
2.5.
Op 13 augustus 2012 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Staatssecretaris') een naturalisatieverzoek van [eiser] afgewezen, omdat ten aanzien van [eiser] een ernstig vermoeden bestaat dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Bij besluit van 4 januari 2013 is het bezwaar van [eiser] daartegen ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is [eiser] in beroep gegaan.
2.6.
Bij - onherroepelijk - arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 oktober 2013 is [eiser] - kort gezegd - wegens gewapende overvallen veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. In het kader van de strafmotivering overweegt het gerechtshof onder meer in het arrest:
"Bij pleidooi heeft de raadsvrouw van verdachte betoogd dat het hof in het kader van de straftoemeting rekening dient te houden met de omstandigheid dat de verdachte, die een illegaal ongewenste vreemdeling is, bij een veroordeling geen recht heeft op verlof en dat ook een voorwaardelijke invrijheidstelling niet tot de mogelijkheden behoort.
Het hof overweegt hiertoe dat het thans te onzeker is hoe de door de raadsvrouw genoemde naturalisatieprocedure zal verlopen, zodat onduidelijk is of hetgeen door de raadsvrouw is gesteld daadwerkelijk van invloed zal zijn op enig verlof dan wel een mogelijke voorwaardelijke invrijheidstelling, zodat het hof met het gegeven dat de verdachte ongewenst vreemdeling is en hier illegaal verblijft bij de hierna te bepalen straf geen rekening zal houden."
2.7.
Bij - onherroepelijke - uitspraak van 28 november 2013 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van [eiser] tegen het besluit van 4 januari 2013 ongegrond verklaard.
2.8.
Bij besluit van 27 augustus 2014 is aan [eiser] een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Bij uitspraak van 3 april 2015 is het daartegen ingestelde beroep van [eiser] door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, ongegrond verklaard.
2.9.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft de Staatssecretaris het verzoek van [eiser] om terugkeerbesluiten van 18 augustus 2011 en 27 augustus 2014 op te heffen afgewezen. Bij uitspraak van 3 september 2015 is het daartegen ingestelde beroep van [eiser] door deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, ongegrond verklaard. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak op 21 januari 2016 bevestigd.
2.10.
Bij brief van 16 juni 2016 heeft de Centrale Voorziening v.i. - als reactie op een verzoek tot het doen uitgaan van een aanvraag voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna 'VI') - het volgende bericht aan de advocaat van [eiser] :
"In reactie op uw mail d.d. 10 mei jl. kan ik u als volgt meedelen.
Op grond van artikel 15 lid 3 sub c Wetboek van Strafrecht is de v.i.-regeling niet van toepassing op een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
Ik kan hierop voor uw cliënt geen uitzondering maken, ondanks de omstandigheid die u noemt namelijk, dat uw cliënt niet in aanmerking komt voor een strafonderbreking."
2.11.
[eiser] heeft (onlangs) een gratieverzoek ingediend, waarop nog niet is beslist.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te bevelen hem in vrijheid te stellen na het verlopen van twee derde van zijn straf, dan wel het ertoe te leiden dat de voorbereidingen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling in gang worden gezet, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
Nu het naturalisatieverzoek van [eiser] definitief is afgewezen, dient hij - nadat hij de gevangenisstraf die hij op dit moment ondergaat heeft uitgezeten - Nederland te verlaten en komt hij - als ongewenst vreemdeling - niet in aanmerking voor de VI-regeling. Wanneer dat al bekend was geweest ten tijde van het uitspreken van het arrest van 16 oktober 2013, zou het gerechtshof daarmee rekening hebben gehouden. Aangenomen moet worden dat het gerechtshof hem dan geen zeven jaar gevangenisstraf zou hebben opgelegd, maar - rekeninghoudend met de VI-regeling - twee derde daarvan, ofwel een gevangenisstraf van vier jaar en acht maanden. Verder is van belang dat [eiser] staatloos is, zodat hij - nu geen enkel land hem zal accepteren - niet kan worden uitgezet. Dit betekent dat hij na het uitzitten van de straf zal terugkeren in de Nederlandse maatschappij. Op grond van artikel 2 van de Penitentiaire Beginselenwet wordt het karakter van een vrijheidsstraf zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij. Daaraan is verlof en VI inherent. Op grond van een en ander moet [eiser] de mogelijkheid worden geboden tot resocialisatie alvorens hij - na zeven jaar - wordt vrijgelaten.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] zijn vordering grondt op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat het openbaar ministerie niet alleen bevoegd, maar ook verplicht is onherroepelijke uitspraken van de strafrechter geheel ten uitvoer te leggen. Op deze executieplicht bestaat slechts een uitzondering voor zover de wet daartoe een grondslag biedt (bijvoorbeeld in geval van gratie) of indien een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing op een zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
4.3.
Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat ervan moet worden uitgegaan dat het gerechtshof hem destijds (slechts) een gevangenisstraf van vier jaar en acht maanden zou hebben opgelegd indien het ten tijde van het uitspreken van het arrest ermee bekend zou zijn geweest dat [eiser] als ongewenst vreemdeling niet aanmerking komt voor de VI-regeling, wordt daaraan voorbijgegaan. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.
Anders dan [eiser] kennelijk meent kan uit het arrest van 16 oktober 2013 de juistheid van die stelling niet worden afgeleid. Het gerechtshof overweegt enkel dat het in verband met de onzekere afloop van het verloop van de naturalisatieprocedure bij het bepalen van de straf geen rekening houdt met het gegeven dat [eiser] ongewenst vreemdeling is en illegaal in Nederland verblijft. Dat wil echter nog niet zegen dat het gerechtshof [eiser] zou hebben veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en acht maanden indien de uitkomst van de naturalisatieprocedure destijds al bekend was geweest. Te minder nu [eiser] daarmee in een gunstiger positie zou komen te verkeren dan een wel rechtmatig in Nederland verblijvende dader. Deze dient zich immers in het kader van een VI te houden aan in ieder geval algemene en mogelijk ook nog bijzondere voorwaarden.
4.5.
Daar komt bij - en zeker niet in de laatste plaats - dat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bestaat waarin voormelde stelling kan worden beoordeeld en waarbij het door [eiser] beoogde resultaat - executie van slechts twee derde deel van de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaar - kan worden bereikt. Dat betreft de gratieprocedure, die [eiser] overigens parallel aan het onderhavige kort geding aanhangig heeft gemaakt. Ingevolge artikel 2 van de Gratiewet kan gratie immers worden verleend op grond van een omstandigheid waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, indien zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend was geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf. In die situatie is voor ingrijpen door de burgerlijke rechter geen plaats.
4.6.
Ook de stelling van [eiser] dat hem de mogelijkheid moet worden geboden tot resocialisatie omdat hij staatloos is, zodat hij niet kan worden uitgezet en dus (na zijn vrijlating) zal terugkeren in de Nederlandse maatschappij, kan [eiser] - zelfs indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat hij staatloos is, wat de Staat bestrijdt - in dit kort geding niet baten.
4.7.
Vaststaat dat [eiser] een vreemdeling is in de zin van artikel 15 lid 3 onder c van het Wetboek van Strafrecht. Dat brengt mee dat de VI-regeling niet van toepassing is op hem en dat hij in beginsel de volledige gevangenisstraf van zeven jaar moet uitzitten. Bovendien moet [eiser] - nu tegen hem een terugkeerbesluit van kracht is - Nederland uit eigen beweging te verlaten nadat hij is vrijgekomen op grond van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 ('Vw'). Daarnaast is hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, zodat hij - ingevolge artikel 66a Vw - geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben.
4.8.
Daar staat echter tegenover dat [eiser] via de weg van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna 'de Regeling') strafonderbreking voor onbepaalde tijd kan verzoeken nadat hij tenminste twee derde gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan. Daarna zal [eiser] - mede gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen - zijn vrijheid in een ander land herkrijgen. Tegen een weigering van een verzoek tot strafonderbreking staat beroep open bij de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Ook die procedure betreft een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
4.9.
[eiser] heeft tot op heden geen verzoek tot strafonderbreking in voormelde zin ingediend. Volgens hem heeft dat geen zin omdat hij staatloos is en om die reden Nederland niet kan worden uitgezet. De Staat stelt echter gemotiveerd dat de enkele staatloosheid van [eiser] echter nog niet meebrengt dat hij Nederland niet kan verlaten. [eiser] heeft dat niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid van die stelling zal worden uitgegaan. De Staat heeft voorts - onweersproken - aangevoerd dat in het kader van een procedure ex artikel 40a van de Regeling onderzoek plaatsvindt naar de mogelijkheden van vertrek van een vreemdeling uit Nederland. Dat geldt ook voor een staatloze vreemdeling. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk onderzoek reeds heeft plaatsgevonden.
4.10.
Bij de hiervoor beschreven stand van zaken kan in het beperkte bestek van deze procedure de stelling van [eiser] over de zinledigheid van een verzoek tot strafonderbreking niet voor juist worden gehouden en is voor een voorziening in kort geding thans geen plaats.
4.11.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2016.
jvl