Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 8 oktober 2007 in het Verenigd Koninkrijk zijn vingerafdrukken heeft afgestaan. Op 19 januari 2016 heeft verweerder voor eiser een terugnameverzoek aan het Verenigd Koninkrijk gedaan. De Britse autoriteiten hebben op 2 februari 2016 het terugnameverzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) geaccepteerd. In beginsel is het Verenigd Koninkrijk dus verantwoordelijk voor de behandeling van eisers asielverzoek.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het Verenigd Koninkrijk ten onrechte de claim van Nederland heeft geaccepteerd op de voet van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Het is onwaarschijnlijk dat op het asielverzoek dat eiser op 8 oktober 2007 in het Verenigd Koninkrijk heeft ingediend nog niet zou zijn beslist.
4. De aangezochte Lidstaat verifieert op grond van artikel 25, eerste lid, van de Dublinverordening de gegevens van het terugnameverzoek alvorens hierop te beslissen. In dit geval heeft het Verenigd Koninkrijk het terugnameverzoek geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, waaruit blijkt dat eisers asielverzoek in het Verenigd Koninkrijk in behandeling is. De enkele, niet met concrete stukken onderbouwde, stelling van eiser dat hij in het Verenigd Koninkrijk geen asielverzoek meer heeft lopen, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het Verenigd Koninkrijk het terugnameverzoek op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij in 2015 is teruggekeerd naar Syrië en heeft ter onderbouwing van deze stelling kopieën van de volgende documenten overgelegd:
- waterrekeningen van 30 juli 2015 en 30 november 2015;
- een huurcontract voor een woning aan de [adres] in de wijk [wijk] voor de periode vanaf 24 juli 2015 tot en met 23 oktober 2015;
- een huurcontract voor een woning aan de [adres] in de wijk [wijk] voor de periode vanaf 10 oktober 2015 tot en met 9 februari 2016;
- een verklaring van de mukthar van [plaats] van 9 oktober 2015;
- een verklaring van een tandarts van 13 augustus 2015;
- een verklaring van dokter [A] , interne geneeskunde, gynaecologie en pediatrie van het ziekenhuis [ziekenhuis] .
6. Gelet op wat onder 4. is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat eisers asielverzoek nog in het Verenigd Koninkrijk in behandeling is, zodat geen sprake is geweest van een terugkeerbesluit op grond waarvan eiser het grondgebied van de Lidstaten heeft verlaten. Ook overigens is niet gebleken dat eiser het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel dat is afgegeven na de intrekking of de afwijzing van een verzoek om terugname. De beroepsgrond van eiser dat in zijn geval sprake is van een situatie als genoemd in artikel 19, derde lid, van de Dublinverordening slaagt daarom niet. De rechtbank zal de door eiser overgelegde stukken daarom toetsen in het licht van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser, als gevolg van het arrest Gezelbash en het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 7 juni 2016 inzake Karim tegen Zweden (ECLI:EU:C:2016:410), zich erop kan beroepen dat de rechtsregel van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening verkeerd is toegepast.
8. Over de vraag of met de door eiser overgelegde stukken is aangetoond dat hij drie maanden buiten het grondgebied van de Lidstaten heeft verbleven overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser zijn uitreis uit het Verenigd Koninkrijk en zijn in- en uitreis uit Syrië niet kan onderbouwen met reisbescheiden, zoals een paspoort. Evenmin is in geschil dat de waterrekeningen zien op periode 2 en 4 van 2015, hetgeen overeenstemt met de periodes maart-april en juli-augustus van dat jaar. Op de waterrekening van 30 juli 2015 staat een verbruik vermeld van 0,0 liter water, op de waterrekening van 30 november 2015 staat een verbruik vermeld van 535,0 liter water. Naar het oordeel van de rechtbank zegt dit echter niets over de vraag of eiser op dat moment feitelijk in de woning en dus in Syrië verbleef. Deze stukken kunnen derhalve niet dienen ter onderbouwing van het beroep op artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening. Ditzelfde geldt voor de huurcontracten die eiser heeft overgelegd. Nog daargelaten dat deze huurcontracten niet zijn gedateerd, blijkt hieruit uitsluitend dat eiser de woningen huurde, maar blijkt hieruit niet dat eiser in de betreffende periodes daadwerkelijk in de woningen heeft gewoond. Hierbij merkt de rechtbank ook op dat het laatste huurcontract loopt tot 9 februari 2016, terwijl eiser in ieder geval vanaf 25 november 2015 in Nederland was. Over de overgelegde verklaring van de Mukhtar van [plaats] van 9 oktober 2015 overweegt de rechtbank dat, daargelaten de vraag of deze verklaring als objectief kan worden aangemerkt omdat deze op verzoek van eiser is opgesteld, hieruit slechts blijkt dat eiser op 19 juli 2015 in Syrië was. Over de verklaring van de tandarts van 13 augustus 2015 heeft eiser zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de vertaling die door hem is overgelegd onjuist is gebleken. In de verklaring staat niet dat hij voor behandeling is geweest en daarna nog twee maanden voor controle, maar in die verklaring staat dat hij voor behandeling is geweest en nog twee maanden voor controle moet terugkomen. De verklaring spreekt dus, gezien vanaf 13 augustus 2015, over de toekomst en niet over het verleden, en de vertaling is onjuist, aldus eisers verklaring ter zitting. Uitgaande van de juistheid van de ter zitting gegeven (vrije) vertaling van de verklaring van de tandarts blijkt hieruit naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend dat eiser op 13 augustus 2015 voor behandeling bij de tandarts is geweest. Daaruit blijkt dus niet of eiser ook daadwerkelijk nog is terug geweest voor die controles. Uit de verklaring van dokter [A] , die overigens ongedateerd is en ook op verzoek van eiser is opgesteld, leidt de rechtbank af dat eiser op 20 september 2015 is behandeld aan een maagzweer, waarna hij drie dagen in het ziekenhuis heeft verbleven. Voor zover uit moet worden gegaan van deze verklaring blijkt hieruit niet meer dan dat eiser in de periode van 20 tot 23 september 2015 in Syrië was.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat zelfs als uitgegaan moet worden van de juistheid en echtheid van alle door eiser overgelegde stukken deze stukken hoogstens indirect en niet onomstotelijk vaststaand bewijs opleveren van een eventuele terugkeer van eiser naar Syrië voor de periode van 19 juli 2015 tot en met 23 september 2015. Van een situatie als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening is dan ook geen sprake. De beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
9. Over de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte aan het Verenigd Koninkrijk niet alle gegevens en stukken heeft verstrekt, overweegt de rechtbank dat verweerder bij het terugnameverzoek alle gegevens heeft verstrekt die op dat moment voorhanden waren. In de zienswijze en in beroep zijn door eiser nadere stukken en vertalingen overgelegd. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat het aan verweerder is om te bepalen of sprake is van bewijsmiddelen en indirecte bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat eiser drie maanden aaneengesloten buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven aan de Britse autoriteiten over te leggen bij het terugnameverzoek. Het was dan ook in eerste instantie aan verweerder om te beoordelen of van dergelijk bewijs sprake was. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 1 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:666). Gelet op wat hiervoor onder 8 is overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van dergelijk bewijs in eerste instantie, en ook nadien, geen sprake was. Verweerder was dus niet gehouden de door eiser overgelegde stukken te verstrekken aan het Verenigd Koninkrijk. De beroepsgrond slaagt daarom niet. 10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.