ECLI:NL:RBDHA:2016:1272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
AWB 16/1497
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid Italië voor asielverzoek en vertrektermijn in Dublinprocedure

In deze Dublinzaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in de zaak tussen een Nigeriaanse eiser en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek. De verweerder had de eiser een vertrektermijn van vier weken opgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijn niet op de juiste grondslag was gebaseerd. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat bepaalde artikelen van de Vreemdelingenwet onverbindend waren verklaard in het kader van de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de vertrektermijn betrof. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde vertrektermijn niet in overeenstemming was met de Dublinverordening en dat de eiser hierdoor in zijn belangen was geschaad. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 992,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/1497
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak enkelvoudige kamer van 9 februari 2016 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1988] , van Nigeriaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 december 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiser een vertrektermijn van vier weken is gegund;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. De rechtbank neemt als vaststaand, niet door partijen betwist feit aan dat Italië de verantwoordelijke Lidstaat is om eisers asielverzoek te behandelen.
4. Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of verweerder in het bestreden besluit aan eiser een vertrektermijn van vier weken heeft mogen opleggen.
5. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3477) is, onder verwijzing naar een uitspraak van de ABRvS van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2537), geoordeeld dat de in artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 62c, eerste lid, van de Vw opgenomen algemene verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten niet in overeenstemming is met Verordening 604/2013, zodat deze artikelen in zoverre onverbindend zijn. Gelet hierop heeft verweerder, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend, ten onrechte aanleiding gezien om op grond hiervan een vertrektermijn aan eiser op te leggen.
6. Ter zitting heeft verweerder zich op het nadere standpunt gesteld dat wegens de onverbindendverklaring van artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 62c, eerste lid, van de Vw teruggevallen wordt op de Dublinverordening. Verweerder heeft gesteld dat uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van – zo begrijpt de rechtbank – Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Uitvoeringsverordening) volgt dat dit artikellid de mogelijkheid van een vrijwillige overdracht biedt, waarbij aan de asielzoeker een termijn kan worden gegund. Verweerder verzoekt de rechtbank daarom de grondslag van de in het besluit neergelegde vertrektermijn anders te lezen en de vertrektermijn aan te merken als een termijn als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening en dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
7. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Nederlandse overheid hem dient over te dragen aan Italië. Eiser heeft zich in zoverre bij het bestreden besluit neergelegd en werkt mee aan de overdracht aan Italië. Eiser is van mening dat sprake is van een terugkeerbesluit die niet thuishoort in een Dulbinprocedure. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij door het opleggen van de vetrektermijn wel in zijn belangen is geschaad, nu een terugkeerbesluit altijd een kerfje op de naam van de vreemdeling is, dat een terugkeerbesluit Europees aanzien heeft en dat onduidelijk is welke gevolgen dit besluit in Italië voor eiser kan hebben.
8. De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit aan eiser een vertrektermijn van vier weken is opgelegd. Ter zitting heeft verweerder gezegd dat dit is gebaseerd op de verkeerde grondslag, maar dat op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening wel de ruimte biedt om de asielzoeker bij vrijwillig vertrek een termijn van vier weken te gunnen. De rechtbank is van oordeel dat reeds nu er geen sprake meer is van vrijwillig vertrek en eiser hiertoe ook geen initiatief heeft genomen de opgelegde vertrektermijn, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 5 november 2015 als strijdig met de Dublinverordening moet worden geacht. Het standpunt van verweerder dat een en ander kan worden gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb en dat eiser door het opleggen van de vertrektermijn niet in zijn belangen is geschaad, wordt daarmee door de rechtbank verworpen.
9. Gelet op wat onder 8 is overwogen is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. Dat aan eiser ten onrechte een vertrektermijn is opgelegd doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover daarbij eiser is meegedeeld dat hij aan Italië zal worden overgedragen.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.H.M. Druijf, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.