ECLI:NL:RBDHA:2016:12517

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
C-09-515484-KG ZA 16-923
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanbestedingsprocedure en geschil over gunningsbeslissingen met betrekking tot datacentermiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen PQR B.V. en de Staat der Nederlanden, met als onderwerp een aanbestedingsprocedure voor datacentermiddelen. PQR, die als zesde was geëindigd in de gunning, vorderde onder andere dat de gunningsbeslissingen van 7 juli 2016 zouden worden ingetrokken en dat de inschrijving van Infotheek ongeldig zou worden verklaard. De rechtbank oordeelde dat PQR geen belang had bij haar vorderingen, aangezien zij als winnaar van de aanbesteding was aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de Staat voldoende onderzoek had verricht naar de aangeboden kortingspercentages en dat de verificatie van de inschrijvingen op een juiste wijze had plaatsgevonden. De vorderingen van PQR werden afgewezen, en de rechtbank veroordeelde PQR in de proceskosten van de Staat, Infotheek en Misco. De uitspraak benadrukt de vrijheid van de aanbestedende dienst in het kiezen van een verificatiewijze en de noodzaak voor inschrijvers om hun aanbiedingen te onderbouwen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/515484 / KG ZA 16/923
Vonnis in kort geding van 14 oktober 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PQR B.V.,
statutair gevestigd te De Meern,
eiseres,
advocaten mr. P.F.C. Heemskerk en mr. E.J.M. Brenders te Utrecht,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. J.H.C.A. Muller en mr. M.C. de Vries te Den Haag,
waarin zijn tussengekomen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Infotheek Groep B.V.,
gevestigd te Leiden,
advocaat mr. A. Stellingwerff Beintema te Rijswijk,
en
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Misco Solutions B.V.,
statutair gevestigd te Amstelveen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Telindus-Isit B.V.,
statutair gevestigd te Utrecht,
advocaten mr. P.H.L.M. Kuypers en mr. N.A.D. Groot te Brussel (België).
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘PQR’, ‘de Staat’, ‘Infotheek’ en ‘Misco’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met productie;
- de incidentele conclusies tot tussenkomst c.q. voeging met producties;
- de bij de mondelinge behandeling door partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De incidenten tot tussenkomst c.q. voeging

2.1.
Infotheek en Misco hebben (primair) gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen PQR en de Staat. Ter zitting hebben PQR en de Staat verklaard geen bezwaar te hebben tegen de tussenkomst. Infotheek en Misco zijn vervolgens toegelaten als tussenkomende partij, aangezien zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij daarbij voldoende belang hebben. Voorts is niet gebleken dat de toewijzing van de gevorderde tussenkomst in de weg staat aan de vereiste spoed bij dit kort geding en de goede procesorde in het algemeen.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Op 16 december 2015 heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW, in mannelijk enkelvoud) een Europese openbare aanbesteding aangekondigd van de opdracht “ROAD2016-Aanschaf Datacentermiddelen”. De opdracht ziet op het leveren van datacentermiddelen en daaraan gerelateerde software en dienstverlening. De aanbesteding wordt door OCW uitgevoerd ten behoeve van 42 deelnemende diensten.
3.2.
OCW heeft de opdracht opgedeeld in twee percelen rondom twee zogenoemde Overheids Datacenters. Het doel van de aanbesteding is om per perceel met vier opdrachtnemers een raamovereenkomst af te sluiten. In de raamovereenkomsten worden de randvoorwaarden voor het uitvoeren van de nadere opdrachten vastgelegd. Deze nadere opdrachten zullen worden verleend na daartoe gehouden mini-competities tussen de vier opdrachtnemers. De raamovereenkomsten worden aangegaan voor een periode van vier jaar. De geraamde opdrachtwaarde is € 36 miljoen per jaar exclusief BTW.
3.3.
Het gunningscriterium is de meest voordelige inschrijving, gelet op kwaliteit (60%) en prijs (40%).
3.4.
In het Programma van Eisen (PvE, bijlage 2 bij het Aanbestedingsdocument) is als eis 114 opgenomen:
“Inschrijver dient op verzoek van de Aanbestedende dienst te kunnen bewijzen dat de aangeboden korting realistisch is. Als bewijsmiddel wordt geaccepteerd: Een schriftelijke toestemming vanuit de fabrikant om met het opgegeven kortingspercentage aan te bieden. Alternatieve bewijsstukken worden per geval beoordeeld door het IUC-Noord."
3.5.
In de Nota’s van Inlichtingen zijn diverse vragen gesteld over manipulatief biedgedrag en eis 114 uit het PvE. In antwoord op die vragen heeft OCW gemeld:
“Deze eis zorgt ervoor dat Aanbestedende dienst in ieder geval dat deel van de korting dat de fabrikant heeft afgegeven kan controleren. Aanbestedende dienst zal alleen van deze eis gebruik maken als er mogelijk sprake is van een manipulatieve inschrijving.”
en
“Aanbestedende dienst heeft (...) in het Aanbestedingsdocument een serie maatregelen en acties beschreven [die] het kan inzetten indien ontvangen Inschrijvingen mogelijk manipulatief zijn. Aanbestedende dienst is er van overtuigt dat het door het gehanteerde prijsmodel en de genomen maatregelen manipulatieve inschrijvingen succesvol kan uitsluiten.”
3.6.
In de tweede Nota van Inlichtingen van 18 februari 2016 staat als vraag en antwoord 12 vermeld:
“U stelt dat uitvragen in beginsel op functionele wijze plaatsvinden. Wij verzoeken u om dit beginsel uit te breiden tot een “verplichting tenzij”, omwille van de relatie met de af te geven minimale kortingspercentages. Inschrijver wenst in haar aanbieding uit te gaan van een situatie, waarbij maximale marktwerking plaatsvindt tussen fabrikanten. Indien uitvragen niet functioneel worden gedaan verdwijnt de marktwerking en verdwijnt de prikkel richting fabrikanten om hun maximale korting af te geven. De kortingen die door fabrikanten worden afgegeven zullen in de regel 10-20% lager zijn dan in het geval van een functionele uitvraag.
Indien u niet akkoord gaat met onze wens verzoeken wij u om een nieuwe kolom toe te voegen in het prijzenblad waarin de minimale kortingen dienen te worden afgegeven indien niet functioneel wordt uitgevraagd.
[Antwoord:]
Niet akkoord. Aanbestedende dienst voegt ook geen tweede kolom toe.
Aanbestedende dienst is bekend met de voordelen van functioneel uitvragen. Uit Bijlage 3 - Proces Mini-competitie blijkt dat het uitgangspunt is dat er functioneel gespecificeerd wordt door Deelnemers in de uit te voeren Mini-competities. Er is duidelijk omschreven wanneer hier vanaf geweken wordt.
Het gaat hier zoals gezegd om minimale kortingen welke u in alle gevallen moet kunnen bieden. Indien in de Mini-competitie een hogere korting mogelijk is, dan heeft u alle ruimte om deze aan te bieden. Aanbestedende dienst ziet geen enkele reden om hier aanvullende bepalingen over op te nemen.”
3.7.
PQR, Infotheek en Misco hebben, evenals nog vijf andere gegadigden, tijdig een inschrijving ingediend voor beide percelen. Bij brieven van 23 maart 2016 heeft de Staat aan de inschrijvers bericht dat perceel 1 zal worden gegund aan Infotheek, Misco en twee anderen en perceel 2 ook aan Infotheek, Misco en twee anderen. PQR was bij beide percelen als zesde geëindigd.
3.8.
Naar aanleiding van deze gunningsbeslissingen hebben PQR en een andere inschrijver, Protinus B.V., ieder een kort geding aanhangig gemaakt bij deze rechtbank, waarbij zij onder meer hebben gesteld dat de Staat onvoldoende onderzoek had verricht naar de aangeboden kortingspercentages. De voorzieningenrechter heeft in de vonnissen van 8 juni 2016 overwogen:
“Het Consortium heeft ter zitting verklaard met de kortingspercentages waarmee zij heeft ingeschreven te hebben geanticipeerd op de kortingen die de fabrikanten in de mini-competities zullen verstrekken. Aangezien een bepaald kortingspercentage ten tijde van het verwerven van een raamovereenkomst nog niet leidt tot een levering, terwijl dat ten tijde van de mini-competities wel het geval zal zijn, geven fabrikanten normaliter in de mini-competities meer korting en zeggen dat op voorhand ook regelmatig informeel toe. Door met dat hogere kortingspercentage in te schrijven heeft het Consortium simpelweg haar marktinzicht getoond, aldus het Consortium. Echter, uit de aanbestedingsstukken lijkt – zoals PQR heeft opgemerkt – afgeleid te moeten worden dat een dergelijke strategie niet is toegestaan. De inschrijver moet de door haar aangeboden kortingspercentages immers in alle gevallen kunnen bieden, zo volgt uit vraag en antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen. Desgevraagd heeft de Staat ter zitting verklaard het “niet relevant” te vinden of is geanticipeerd op de in de mini-competitie aan te bieden kortingspercentages en “het gevoel te willen krijgen dat de bieding kan worden nagekomen”. De Staat heeft niet weersproken dat de tekst van antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen tot de conclusie lijkt te leiden dat het vooruitlopen op de in de mini-competitie aan te bieden kortingspercentages niet is toegestaan. Het door OCW verrichte onderzoek naar een aantal specifieke kortingspercentages op individueel productniveau heeft kennelijk niet naar boven gebracht dat het Consortium – en wellicht ook andere inschrijvers – haar kortingspercentages op deze wijze heeft bepaald. Gelet op een en ander bestaat grond om aan de toelaatbaarheid van de door ten minste één inschrijver aangeboden kortingspercentages te twijfelen en dient OCW daar nader onderzoek naar te verrichten.”
3.9.
In het dictum van de vonnissen van 8 juni 2016 staat onder meer vermeld:
“gebiedt de Staat binnen vier weken de door inschrijvers gehanteerde kortingspercentages te controleren aan de hand van vraag en antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen en vervolgens naar aanleiding van de bevindingen een nieuwe gunningsbeslissing te nemen;”
3.10.
Op 16 juni 2016 heeft de Staat een bericht gestuurd aan de inschrijvers met als inhoud:
“De Voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft de Staat bij vonnissen van 8 juni 2016 (...) gelast om binnen vier weken de door de inschrijvers gehanteerde kortingspercentages aan de hand van vraag en antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen te controleren en vervolgens naar aanleiding van de bevindingen een nieuwe gunningsbeslissing te nemen.
(...)
Wij verzoeken u dan ook schriftelijk te verklaren dat u de door u geoffreerde minimale kortingen in alle gevallen kunt bieden en dat u – om deze te kunnen nakomen – niet afhankelijk bent van kortingen die de fabrikanten in de mini-competities nog kunnen gaan verstrekken.
Wanneer u dit verklaart, verzoeken wij u de samenstelling van uw inschrijving vanuit dit gezichtspunt te verduidelijken zodat inzichtelijk wordt welke strategie u gehanteerd heeft voor het bepalen van kortingspercentages.”
3.11.
Na de antwoorden op deze vragen te hebben ontvangen, heeft de Staat de inschrijving van een van de winnende inschrijvers alsnog terzijde gelegd.
3.12.
De Staat is thans voornemens de opdrachten voor beide percelen te gunnen aan Misco, Infotheek, Protinus B.V. en Scholten Awater B.V. PQR is bij beide percelen als vijfde geëindigd.

4.Het geschil

4.1.
PQR vordert, zakelijk weergegeven:
primair:
I. de Staat te gebieden de gunningsbeslissingen van 7 juli 2016 in te trekken;
II. de Staat te gebieden de inschrijving van Infotheek als ongeldig terzijde te leggen;
III. de Staat te gebieden de inschrijvingen van de overige inschrijvers te verifiëren door de door de inschrijvers afgegeven kortingen te vergelijken met de door de fabrikanten toegezegde kortingen, om een onderbouwde toelichting op de verschillen te vragen en om die onderbouwing op juistheid te controleren en vervolgens inschrijvers ongeldig te verklaren die hogere kortingen hebben aangeboden dan de fabrikanten hebben toegezegd zonder daarvoor een overtuigende en controleerbare verklaring te hebben verstrekt, althans de Staat te gebieden de inschrijvingen te verifiëren op een wijze die in overeenstemming is met de aanbestedingsstukken en de beginselen van gelijkheid en transparantie;
IV. de Staat te gebieden om op basis van deze verificatie nieuwe gunningsbeslissingen te nemen, met inachtneming van een nieuwe
standstill-termijn;
subsidiair:
V. de Staat te gebieden de gunningsbeslissingen van 7 juli 2016 in te trekken;
VI. de Staat te gebieden de aanbestedingsprocedure te staken en gestaakt te houden en – voor zover hij de opdracht nog wenst te vergeven – de opdracht door middel van een heraanbesteding in de markt te zetten;
meer subsidiair:
VII. de Staat te gebieden de gunningsbeslissingen deugdelijk te motiveren door die beslissingen aan te vullen met een toelichting op:
a. de wijze waarop de Staat alle inschrijvingen heeft geverifieerd;
b. de wijze waarop de Staat meent dat is gewaarborgd dat geen van de inschrijvers bij het opstellen van haar inschrijving heeft geanticipeerd op de kortingen uit de mini-competities;
met inachtneming van een nieuwe
standstill-termijn;
alles op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2.
Daartoe voert PQR – samengevat – het volgende aan.
Infotheek voldoet niet aan een van de gestelde geschiktheidseisen, zo blijkt uit een verklaring van 17 juni 2016. Daarbij komt dat de Staat met de in de tweede verificatieronde gestelde vragen niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van de vonnissen van 8 juni 2016. Nu twijfel bestaat over de geldigheid van een inschrijving, was het opvragen van slechts een eigen verklaring zonder deze te laten onderbouwen met nadere bewijsstukken onvoldoende. Het stellen van verificatievragen is in de eerdere verificatieronde onvoldoende gebleken. Een verdergaande controleverplichting volgt ook uit het dictum van de vonnissen van 8 juni 2016.
De huidige gunningsbeslissingen van 7 juli 2016 zijn voorts onvoldoende gemotiveerd. PQR kan slechts gissen naar de wijze waarop de verificatie is uitgevoerd en moet kunnen nagaan of de inschrijvingen op uniforme en objectieve wijze zijn beoordeeld en of de vonnissen van 8 juni 2016 zijn nageleefd.
4.3.
De Staat, Infotheek en Misco voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4.4.
Infotheek vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden beide percelen van de opdracht definitief te gunnen aan Infotheek, voor zover de Staat de opdracht nog altijd wenst te gunnen.
4.5.
Misco vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden de opdracht definitief te gunnen aan Misco, voor zover de Staat de opdracht nog altijd wenst te gunnen.
4.6.
Verkort weergegeven stellen Infotheek en Misco daartoe dat zij er belang bij hebben dat de opdracht definitief aan hen gegund wordt en derhalve bij afwijzing van de vorderingen van PQR, nu die definitieve gunning daardoor in gevaar kan komen.
4.7.
Voor zover nodig zullen de standpunten van PQR en de Staat met betrekking tot de vorderingen van Infotheek en Misco hierna worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter op 8 juni 2016 een vonnis heeft gewezen in het geschil tussen partijen over deze aanbestedingsprocedure. Dat vonnis is dan ook uitgangspunt voor het thans voorliggende geschil. De voorzieningenrechter heeft in dat vonnis reeds een oordeel gegeven over de stelling van PQR dat de inschrijving van Infotheek niet voldoet aan de geschiktheidseis inhoudende dat zij hardware van Cisco en Netapp kan verkopen en leveren. Het standpunt van PQR dat sprake is van een novum, om welke reden niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de eerdere uitspraak, wordt gepasseerd. De verklaring van 17 juni 2016 waarop PQR zich thans baseert, dateert weliswaar van ná de datum van het vonnis van 8 juni 2016, maar dat maakt nog niet dat die verklaring een novum is. Van een novum is alleen sprake in het geval van feiten en omstandigheden die voor de datum van het vonnis niet bekend waren of bekend hadden kunnen zijn. Daarvan is geen sprake, PQR had deze verklaring immers ook in de eerdere procedure kunnen opvragen en inbrengen, wat zij heeft nagelaten. Een en ander leidt ertoe dat de enige vraag die nu ter beoordeling voorligt de vraag is of de verificatie waartoe de Staat in het vonnis van 8 juni 2016 is veroordeeld op juiste wijze heeft plaatsgevonden.
5.2.
De stelling van PQR dat uit het dictum van de vonnissen van 8 juni 2016 volgt dat op de Staat een verdergaande controleverplichting rustte dan het enkel stellen van vragen, kan niet worden gevolgd. In het dictum staat immers slechts vermeld dat de Staat de inschrijvingen moet controleren. De wijze waarop die controle moet plaatsvinden, is niet voorgeschreven door de voorzieningenrechter.
5.3.
PQR stelt voorts dat – nu twijfel bestond over de geldigheid van inschrijvingen – niet kon worden volstaan met het enkel vragen naar een verklaring dat de verboden strategie van inschrijven niet is gebruikt. Voor dit punt is allereerst van belang dat de Staat niet enkel heeft gevraagd naar een bevestiging of ontkenning van het gebruik van een bepaalde strategie. Aan inschrijvers is immers ook gevraagd om te beschrijven hoe zij tot het aangeboden kortingspercentage zijn gekomen. Indien inschrijvers ontkenden de verboden strategie te hebben gebruikt, moesten zij dus op andere wijze kunnen onderbouwen hoe zij tot het door hen aangeboden kortingspercentage zijn gekomen. De voorzieningenrechter is met PQR van oordeel dat deze wijze van verificatie weliswaar summier is, maar een aanbestedende dienst heeft een grote mate van vrijheid bij het kiezen van een verificatiewijze indien daarover geen voorschriften zijn opgenomen in de aanbestedingsstukken.
5.4.
Voor zover PQR betoogt dat ten onrechte niet aan de inschrijvers is gevraagd om, zoals de aanbestedingsstukken voorschrijven, te bewijzen dat zij niet hebben geanticipeerd op de in de mini-competitie te bieden kortingspercentages, geldt het volgende. Het klopt dat in eis 114 van het Programma van Eisen staat vermeld dat een inschrijver op verzoek van de aanbestedende dienst moet bewijzen dat de aangeboden korting realistisch is, waarbij als voorbeeld een fabrikantenverklaring wordt genoemd. Uit de Nota’s van Inlichtingen – zoals geciteerd onder 3.5. – volgt echter dat de aanbestedende dienst van die mogelijkheid alleen gebruik zal maken als er mogelijk sprake is van een manipulatieve bieding, met andere woorden: als er reden voor twijfel bestaat. In dit geval is de verklaring van een van de andere inschrijvers op de vorige zitting dat zij heeft geanticipeerd op de in de minicompetities te verlenen kortingen de aanleiding geweest voor de nieuwe verificatieronde, die met het oog op het gelijkheidsbeginsel onder alle inschrijvers moest plaatsvinden. Naar aanleiding van deze verificatie is de inschrijving van bedoelde inschrijver terzijde gelegd. Voor wat betreft de andere inschrijvers bestonden er geen concrete aanwijzingen dat ook zij vooruitgelopen zijn op de in de minicompetities te verlenen kortingen. Zoals in het vonnis in de eerdere procedure is overwogen leverde het enkele feit dat de door hen geboden kortingspercentages lager waren dan die van (onder andere) PQR op zichzelf geen vermoeden op voor mogelijke manipulatieve inschrijvingen. Gelet daarop kon worden volstaan met het opvragen van een verklaring en onderbouwing dat zij niet op de in de minicompetities te verkrijgen kortingen hebben geanticipeerd. Na de onderbouwde verklaring van de andere inschrijvers mocht er van worden uitgegaan dat zij de verboden strategie niet hebben gebruikt en hoefden er (gelet op het feit dat bewijsstukken alleen bij twijfel hoefden te worden opgevraagd) geen bewijsstukken te worden opgevraagd.
5.5.
PQR stelt op zichzelf terecht dat de Staat in een eerder stadium (bij de eerste verificatieronde, vóór de eerder gevoerde kortgedingprocedure) had kunnen en moeten zien dat in de thans terzijde gelegde inschrijving wordt geanticipeerd op de in de mini-competitie aan te bieden korting. De stelling kan hier echter verder onbesproken blijven nu deze stelling in ieder geval niet tot gunning aan PQR kan leiden.
5.6.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de primaire vorderingen van PQR zullen worden afgewezen. Dat geldt eveneens voor de subsidiaire vordering strekkende tot heraanbesteding. Voor zover PQR daaraan ten grondslag legt dat de verificatie ondeugdelijk heeft plaatsgevonden, geldt dat een ondeugdelijke verificatie geen grondslag kan vormen voor heraanbesteding, maar slechts voor een – minder ingrijpende – herbeoordeling. Zoals hiervoor overwogen kan evenwel niet worden geconcludeerd dat de verificatie ondeugdelijk is geweest. De vordering tot heraanbesteding is voor het overige niet onderbouwd.
5.7.
Met betrekking tot de meer subsidiaire vorderingen wordt het volgende overwogen. Uit de overgelegde stukken volgt dat dezelfde verificatievragen aan alle inschrijvers zijn gesteld. De Staat heeft de vragen immers gesteld via een door alle inschrijvers te raadplegen systeem. Ook uit de verklaringen van andere inschrijvers (interveniënten in deze zaak) volgt dat alle inschrijvers dezelfde vragen hebben moeten beantwoorden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat PQR hiermee voldoende inzage heeft in de wijze waarop de Staat alle inschrijvingen heeft geverifieerd. Voor een verdergaande verantwoording van de Staat aan PQR bestaat geen rechtsgrond. Daarbij komt nog dat de Staat onweersproken heeft aangevoerd dat het evident is dat openbaarmaking van de door PQR verlangde gegevens de rechtmatige commerciële belangen van ondernemers zou kunnen schaden en/of afbreuk zou kunnen doen aan de eerlijke mededinging tussen ondernemers. Ook de meer subsidiaire vordering zal dan ook worden afgewezen.
5.8.
Nu de Staat voornemens is de opdracht ook definitief te gunnen aan Infotheek en Misco, brengt voormelde beslissing mee dat zij geen belang (meer) hebben bij toewijzing van hun vorderingen, zodat deze worden afgewezen. Infotheek en Misco zullen worden veroordeeld in de kosten van de Staat, welke kosten worden begroot op nihil, nu niet is gebleken dat de Staat als gevolg van deze vorderingen extra kosten heeft moeten maken. Ondanks de afwijzing moet PQR in haar verhouding tot Infotheek en Misco worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. Het doel van Infotheek en Misco was immers te voorkomen dat de opdracht aan PQR zou worden gegund, welk doel is bereikt. PQR zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten van Infotheek en Misco. Voorts zal PQR, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt Infotheek en Misco voor wat betreft de door hen ingestelde vorderingen jegens de Staat in de kosten van de Staat, tot dusver begroot op nihil;
6.3.
veroordeelt PQR in de overige proceskosten, tot dusver begroot aan de zijde van zowel de Staat, Infotheek als Misco telkens op € 1.435,--, waarvan € 619,-- aan griffierecht en € 816,-- aan salaris advocaat;
6.4.
bepaalt dat de verschuldigde proceskosten dienen te worden voldaan binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken en dat - bij gebreke daarvan - daarover de wettelijke rente verschuldigd is;
6.5.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.
hvd