ECLI:NL:RBDHA:2016:12515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
C-09-515412-KG ZA 16-916
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanbestedingsprocedure en ongeldigverklaring inschrijving Consortium

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door het Consortium, bestaande uit I3 Solutions B.V., Central Point Nederland B.V., Avit Systems B.V., tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap). Het Consortium vorderde dat de gunningsbeslissing van de Staat, waarbij hun inschrijving ongeldig was verklaard, werd ingetrokken en dat de opdrachten voor twee percelen aan hen zouden worden gegund. De Staat had de inschrijving van het Consortium terzijde gelegd omdat deze niet voldeed aan de eisen van de aanbestedingsdocumenten, met name omdat het Consortium had geanticipeerd op kortingen die in de mini-competities zouden worden aangeboden, wat in strijd was met de aanbestedingsvoorwaarden.

De rechtbank oordeelde dat de inschrijving van het Consortium terecht ongeldig was verklaard. De voorzieningenrechter stelde vast dat de inschrijving niet voldeed aan de eis dat de aangeboden kortingspercentages in alle gevallen moesten kunnen worden geboden. De Staat had de inschrijving van het Consortium terecht terzijde gelegd om de gelijkheid tussen de inschrijvers te waarborgen. Het Consortium had niet aangetoond dat het in staat was om de geboden kortingen te realiseren zonder afhankelijk te zijn van kortingen die in de mini-competities zouden worden verstrekt.

De rechtbank wees de vorderingen van het Consortium af en veroordeelde hen in de proceskosten. De vorderingen van de interveniënten, Infotheek en Misco, werden eveneens afgewezen, maar zij werden niet veroordeeld in de kosten van de Staat. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en gelijkheid in aanbestedingsprocedures en de noodzaak voor inschrijvers om zich strikt aan de gestelde eisen te houden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/515412 / KG ZA 16/916
Vonnis in kort geding van 14 oktober 2016
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
I3 Solutions B.V.,
statutair gevestigd te Vianen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Central Point Nederland B.V.,
statutair gevestigd te Amstelveen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Avit Systems B.V.,
statutair gevestigd te Nieuwegein,
eiseressen,
advocaat mr. R.S. Damsma te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. J.H.C.A. Muller en mr. M.C. de Vries te Den Haag,
waarin zijn tussengekomen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PQR B.V.,
statutair gevestigd te De Meern,
advocaten mr. P.F.C. Heemskerk en mr. E.J.M. Brenders te Utrecht,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Protinus IT B.V.,
gevestigd te Houten,
advocaat mr. L. Knoups te Den Haag,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Infotheek Groep B.V.,
gevestigd te Leiden,
advocaat mr. A. Stellingwerff Beintema te Rijswijk,
en
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Misco Solutions B.V.,
statutair gevestigd te Amstelveen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Telindus-Isit B.V.,
statutair gevestigd te Utrecht,
advocaten mr. P.H.L.M. Kuypers en mr. N.A.D. Groot te Brussel (België).
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘het Consortium’, ‘de Staat’, ‘PQR’, ‘Protinus’, ‘Infotheek’ en ‘Misco’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt – afgezien van de correspondentie over voeging c.q. gezamenlijke behandeling van deze zaak met andere zaken en over inzage in de volledige dagvaarding – uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de incidentele conclusies tot tussenkomst c.q. voeging;
- de bij de mondelinge behandeling door partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De incidenten tot tussenkomst c.q. voeging

2.1.
PQR, Protinus, Infotheek en Misco hebben (primair) gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen het Consortium en de Staat. Ter zitting hebben het Consortium en de Staat verklaard geen bezwaar te hebben tegen de tussenkomst. PQR, Protinus, Infotheek en Misco zijn vervolgens toegelaten als tussenkomende partijen, aangezien zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij daarbij voldoende belang hebben. Voorts is niet gebleken dat de toewijzing van de gevorderde tussenkomst in de weg staat aan de vereiste spoed bij dit kort geding en de goede procesorde in het algemeen.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Op 16 december 2015 heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW, in mannelijk enkelvoud) een Europese openbare aanbesteding aangekondigd van de opdracht “ROAD2016-Aanschaf Datacentermiddelen”. De opdracht ziet op het leveren van datacentermiddelen en daaraan gerelateerde software en dienstverlening. De aanbesteding wordt door OCW uitgevoerd ten behoeve van 42 deelnemende diensten.
3.2.
OCW heeft de opdracht opgedeeld in twee percelen rondom twee zogenoemde Overheids Datacenters. Het doel van de aanbesteding is om per perceel met vier opdrachtnemers een raamovereenkomst af te sluiten. In de raamovereenkomsten worden de randvoorwaarden voor het uitvoeren van de nadere opdrachten vastgelegd. Deze nadere opdrachten zullen worden verleend na daartoe gehouden mini-competities tussen de vier opdrachtnemers. De raamovereenkomsten worden aangegaan voor een periode van vier jaar. De geraamde opdrachtwaarde is € 36 miljoen per jaar exclusief BTW.
3.3.
Het gunningscriterium is de meest voordelige inschrijving, gelet op kwaliteit (60%) en prijs (40%).
3.4.
In het Programma van Eisen (PvE, bijlage 2 bij het Aanbestedingsdocument) is als eis 114 opgenomen:
“Inschrijver dient op verzoek van de Aanbestedende dienst te kunnen bewijzen dat de aangeboden korting realistisch is. Als bewijsmiddel wordt geaccepteerd: Een schriftelijke toestemming vanuit de fabrikant om met het opgegeven kortingspercentage aan te bieden. Alternatieve bewijsstukken worden per geval beoordeeld door het IUC-Noord."
3.5.
In de Nota’s van Inlichtingen zijn diverse vragen gesteld over manipulatief biedgedrag en eis 114 uit het PvE. In antwoord op die vragen heeft OCW gemeld:
“Deze eis zorgt ervoor dat Aanbestedende dienst in ieder geval dat deel van de korting dat de fabrikant heeft afgegeven kan controleren. Aanbestedende dienst zal alleen van deze eis gebruik maken als er mogelijk sprake is van een manipulatieve inschrijving.”
en
“Aanbestedende dienst heeft (...) in het Aanbestedingsdocument een serie maatregelen en acties beschreven [die] het kan inzetten indien ontvangen Inschrijvingen mogelijk manipulatief zijn. Aanbestedende dienst is er van overtuigt dat het door het gehanteerde prijsmodel en de genomen maatregelen manipulatieve inschrijvingen succesvol kan uitsluiten.”
3.6.
In de tweede Nota van Inlichtingen van 18 februari 2016 staat als vraag en antwoord 12 vermeld:
“U stelt dat uitvragen in beginsel op functionele wijze plaatsvinden. Wij verzoeken u om dit beginsel uit te breiden tot een “verplichting tenzij”, omwille van de relatie met de af te geven minimale kortingspercentages. Inschrijver wenst in haar aanbieding uit te gaan van een situatie, waarbij maximale marktwerking plaatsvindt tussen fabrikanten. Indien uitvragen niet functioneel worden gedaan verdwijnt de marktwerking en verdwijnt de prikkel richting fabrikanten om hun maximale korting af te geven. De kortingen die door fabrikanten worden afgegeven zullen in de regel 10-20% lager zijn dan in het geval van een functionele uitvraag.
Indien u niet akkoord gaat met onze wens verzoeken wij u om een nieuwe kolom toe te voegen in het prijzenblad waarin de minimale kortingen dienen te worden afgegeven indien niet functioneel wordt uitgevraagd.
[Antwoord:]
Niet akkoord. Aanbestedende dienst voegt ook geen tweede kolom toe.
Aanbestedende dienst is bekend met de voordelen van functioneel uitvragen. Uit Bijlage 3 - Proces Mini-competitie blijkt dat het uitgangspunt is dat er functioneel gespecificeerd wordt door Deelnemers in de uit te voeren Mini-competities. Er is duidelijk omschreven wanneer hier vanaf geweken wordt.
Het gaat hier zoals gezegd om minimale kortingen welke u in alle gevallen moet kunnen bieden. Indien in de Mini-competitie een hogere korting mogelijk is, dan heeft u alle ruimte om deze aan te bieden. Aanbestedende dienst ziet geen enkele reden om hier aanvullende bepalingen over op te nemen.”
3.7.
Het Consortium, PQR, Protinus, Infotheek en Misco hebben, evenals nog drie andere gegadigden, tijdig een inschrijving ingediend voor beide percelen. Bij brieven van 23 maart 2016 heeft de Staat aan de inschrijvers bericht dat perceel 1 zal worden gegund aan het Consortium, Misco, Infotheek en een derde en perceel 2 aan het Consortium, Protinus, Infotheek en Misco. PQR was bij beide percelen als zesde geëindigd.
3.8.
Naar aanleiding van deze gunningsbeslissingen hebben PQR en Protinus ieder een kort geding aanhangig gemaakt bij deze rechtbank, waarbij zij onder meer hebben gesteld dat de Staat onvoldoende onderzoek had verricht naar de aangeboden kortingspercentages. De voorzieningenrechter heeft in de vonnissen van 8 juni 2016 overwogen:
“Het Consortium heeft ter zitting verklaard met de kortingspercentages waarmee zij heeft ingeschreven te hebben geanticipeerd op de kortingen die de fabrikanten in de mini-competities zullen verstrekken. Aangezien een bepaald kortingspercentage ten tijde van het verwerven van een raamovereenkomst nog niet leidt tot een levering, terwijl dat ten tijde van de mini-competities wel het geval zal zijn, geven fabrikanten normaliter in de mini-competities meer korting en zeggen dat op voorhand ook regelmatig informeel toe. Door met dat hogere kortingspercentage in te schrijven heeft het Consortium simpelweg haar marktinzicht getoond, aldus het Consortium. Echter, uit de aanbestedingsstukken lijkt – zoals PQR heeft opgemerkt – afgeleid te moeten worden dat een dergelijke strategie niet is toegestaan. De inschrijver moet de door haar aangeboden kortingspercentages immers in alle gevallen kunnen bieden, zo volgt uit vraag en antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen. Desgevraagd heeft de Staat ter zitting verklaard het “niet relevant” te vinden of is geanticipeerd op de in de mini-competitie aan te bieden kortingspercentages en “het gevoel te willen krijgen dat de bieding kan worden nagekomen”. De Staat heeft niet weersproken dat de tekst van antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen tot de conclusie lijkt te leiden dat het vooruitlopen op de in de mini-competitie aan te bieden kortingspercentages niet is toegestaan. Het door OCW verrichte onderzoek naar een aantal specifieke kortingspercentages op individueel productniveau heeft kennelijk niet naar boven gebracht dat het Consortium – en wellicht ook andere inschrijvers – haar kortingspercentages op deze wijze heeft bepaald. Gelet op een en ander bestaat grond om aan de toelaatbaarheid van de door ten minste één inschrijver aangeboden kortingspercentages te twijfelen en dient OCW daar nader onderzoek naar te verrichten.”
3.9.
In het dictum van de vonnissen van 8 juni 2016 staat onder meer vermeld:
“gebiedt de Staat binnen vier weken de door inschrijvers gehanteerde kortingspercentages te controleren aan de hand van vraag en antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen en vervolgens naar aanleiding van de bevindingen een nieuwe gunningsbeslissing te nemen;”
3.10.
Op 16 juni 2016 heeft de Staat een bericht gestuurd aan de inschrijvers met als inhoud:
“De Voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft de Staat bij vonnissen van 8 juni 2016 (...) gelast om binnen vier weken de door inschrijvers gehanteerde kortingspercentages aan de hand van vraag en antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen te controleren en vervolgens naar aanleiding van de bevindingen een nieuwe gunningsbeslissing te nemen.
(...)
Wij verzoeken u dan ook schriftelijk te verklaren dat u de door u geoffreerde minimale kortingen in alle gevallen kunt bieden en dat u – om deze te kunnen nakomen – niet afhankelijk bent van kortingen die de fabrikanten in de mini-competities nog kunnen gaan verstrekken.
Wanneer u dit verklaart, verzoeken wij u de samenstelling van uw inschrijving vanuit dit gezichtspunt te verduidelijken zodat inzichtelijk wordt welke strategie u gehanteerd heeft voor het bepalen van kortingspercentages.”
3.11.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft de Staat aan het Consortium bericht:
“Geconstateerd moet worden dat het Consortiumgeen c.q. een onvoldoende antwoordheeft gegeven op de gestelde verduidelijkingsvraag die ertoe strekte te (kunnen) beoordelen of de inschrijving van het Consortium in het licht van vraag en antwoord 12 van de 2e Nota van Inlichtingen als geldig kan worden beschouwd en zelfs over de door haar gevolgde strategie tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
De Staat ziet dan ook geen mogelijkheid om de inschrijving van het Consortium voor geldig te houden. Het spreekt voor zich dat de aan de Staat opgelegde controleplicht impliceert dat inschrijvers – en het Consortium daardoor ook als zelfs met name genoemde partij – hun strategie duidelijk moeten toelichten. U hebt – ook na daartoe nogmaals in de gelegenheid te zijn gesteld – de samenstelling van uw inschrijving niet zodanig verduidelijkt datinzichtelijkis geworden welke strategie u gehanteerd heeft voor het bepalen van kortingspercentages waaruitblijktdat (en waarom) u niet afhankelijk bent van kortingen die de fabrikanten in de mini-competities nog kunnen gaan verstrekken.
Nu de inschrijving van het Consortium als ongeldig ter zijde moet worden gelegd kan het Consortium niet (meer) voor gunning van perceel 1 en 2 in aanmerking komen.”
3.12.
De Staat is thans voornemens de opdrachten voor beide percelen te gunnen aan Misco, Infotheek, Protinus en Scholten Awater B.V. PQR is bij beide percelen als vijfde geëindigd.

4.Het geschil

4.1.
Het Consortium vordert, zakelijk weergegeven:
primair:
I. de Staat te gebieden de gunningsbeslissing van 7 juli 2016 in te trekken en beide percelen te gunnen aan het Consortium, voor zover de Staat de opdracht nog altijd wenst te gunnen;
subsidiair:
II. de Staat te gebieden de gunningsbeslissing van 7 juli 2016 in te trekken en de inschrijvingen te laten beoordelen door een nieuw beoordelingsteam, waarna een nieuwe gunningsbeslissing moet worden genomen, voor zover de Staat de opdracht nog altijd wenst te gunnen;
meer subsidiair:
III. de Staat te gebieden de gunningsbeslissing van 7 juli 2016 in te trekken en te verbieden beide percelen van de opdracht definitief te gunnen totdat het gerechtshof Den Haag arrest heeft gewezen in het hoger beroep dat is gevolgd op de vonnissen van 8 juni 2016;
IV. de Staat te gebieden om binnen twee weken vanaf de datum van voormeld arrest een gunningsbeslissing te nemen met inachtneming van dat arrest, voor zover de Staat de opdracht nog altijd wenst te gunnen, en een nieuwe standstill-periode van twintig dagen in acht te nemen;
uiterst subsidiair:
V. de Staat te gebieden de gunningsbeslissing van 7 juli 2016 in te trekken, de aanbesteding te staken en gestaakt te houden en een heraanbesteding te houden voor de opdracht, voor zover de Staat de opdracht nog altijd wenst te gunnen.
4.2.
Daartoe voert het Consortium – samengevat – het volgende aan. De ongeldigverklaring van de inschrijving van het Consortium is onterecht. Het Consortium voldoet aan alle in de aanbestedingsstukken gestelde eisen. Het kan de geboden kortingen in alle gevallen waarmaken. Het staat het Consortium vrij om voor eigen rekening en risico te handelen en er is geen sprake van anticiperen op kortingen. Voorts heeft OCW ondeugdelijk geverifieerd. De vragen die zijn gesteld zijn feitelijk dezelfde als die OCW in het kader van de eerste verificatie op 4 maart 2016 heeft gesteld. De prijzen van de verschillende aanbieders verschillen niet veel van elkaar. Ook andere aanbieders hebben hun inschrijving kennelijk op een vergelijkbare manier ingestoken. OCW had ook aan andere inschrijvers moeten vragen of zij in hun prijsstellingen hebben meegenomen dat fabrikanten meer korting geven in de fase van de mini-competitie. Het is onbegrijpelijk dat de toelichting van het Consortium bij de eerste verificatie wel voldoende was en de uitgebreidere antwoorden op feitelijk dezelfde vragen niet. OCW heeft geen aandacht besteed aan de inhoudelijke onderbouwing van het Consortium en mocht onder deze omstandigheden alleen tot uitsluiting overgaan nadat zij verder onderzoek heeft uitgevoerd. Ook ter waarborging van rechtsbescherming moet de ongeldigverklaring worden ingetrokken. Het Consortium kan zich niet vinden in de vonnissen van 8 juni 2016 en heeft daarom hoger beroep ingesteld. De uitkomst van dat hoger beroep is van belang voor het thans voorliggende geschil en moet worden afgewacht. Daarbij komt dat de brief van 7 juli 2016 niet de namen bevat van de partijen waaraan de Staat voornemens is te gunnen, zodat geen sprake is van effectieve rechtsbescherming. Definitieve gunning zal leiden tot misbruik van bevoegdheid, nu het hoger beroep in een verder gevorderd stadium is. De belangen van het Consortium kunnen ook geborgd worden door een beslissing die de Staat gebiedt een opschortingstermijn in acht te nemen nadat het arrest is gewezen, zodat het Consortium dan opnieuw tegen de gunningsbeslissing kan opkomen.
4.3.
De Staat en de interveniënten voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4.4.
PQR en Protinus hebben geen eigen vordering ingesteld.
4.5.
Infotheek vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden perceel 1 en 2 van de opdracht definitief te gunnen aan Infotheek, voor zover de Staat de opdracht nog altijd wenst te gunnen.
4.6.
Misco vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden de opdracht definitief te gunnen aan Misco en het Consortium te gebieden dit te gehengen en te gedogen.
4.7.
Verkort weergegeven stellen Infotheek en Misco daartoe dat zij er belang bij hebben dat de opdracht definitief aan hun gegund wordt en derhalve bij afwijzing van de vorderingen van het Consortium, nu die definitieve gunning daardoor in gevaar kan komen.
4.8.
Voor zover nodig zullen de standpunten van het Consortium en de Staat met betrekking tot de vorderingen van Infotheek en Misco hierna worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Partijen twisten allereerst over de vraag of de inschrijving van het Consortium terecht terzijde is gelegd. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
5.2.
De Staat heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de inschrijving van het Consortium niet voldoet aan vraag en antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen. In dat kader is allereerst van belang dat, anders dan het Consortium meent, uit het antwoord op vraag 12 in de tweede nota van inlichtingen volgt dat voor wat betreft de kortingspercentages die in de inschrijving worden vermeld niet alleen geldt dat deze in alle gevallen moeten kunnen worden geboden, maar ook dat het hier gaat om de minimale kortingspercentages. Daarbij wordt uitdrukkelijk aangegeven dat als in de mini-competitie een hogere korting mogelijk is, er dan (dus in de mini-competitie) alle ruimte bestaat om deze aan te bieden. Daaruit volgt dat in de inschrijving niet mocht worden vooruitgelopen op in de minicompetities te verkrijgen kortingen. Uit de verklaringen van het Consortium volgt dat de kortingspercentages in de inschrijving van het Consortium ontegenzeggelijk een component behelzen van kortingen die door de fabrikanten in de mini-competities zullen worden verstrekt. Dat maakt dat de inschrijvingen van de aanbieders niet meer onderling vergelijkbaar zijn, hetgeen nu juist het doel is van een aanbestedingsprocedure. Wat er ook zij van de stelling van het Consortium dat het bepaalde (mondelinge) kortingen niet nodig heeft om zijn inschrijving waar te maken, het Consortium heeft door het betrekken van deze korting in haar inschrijving beter kunnen scoren op het onderdeel prijs dan inschrijvers die zich wel gehouden hebben aan het verbod van vraag en antwoord 12 van de tweede nota van inlichtingen. Het Consortium stelt op zichzelf terecht dat de Staat in een eerder stadium (bij de eerste verificatieronde, vóór de eerder gevoerde kortgedingprocedure) had kunnen en moeten zien dat de inschrijving van het Consortium anticipeert op de in de mini-competitie te bieden korting. Het gelijkheidsbeginsel brengt evenwel mee dat hieraan niet de conclusie moet worden verbonden dat de inschrijving van het Consortium als geldig moet worden beschouwd. De Staat was gehouden de eerder gemaakte fout te herstellen en heeft dat ook gedaan. Een en ander leidt tot de conclusie dat de inschrijving van het Consortium terecht terzijde is gelegd zodat de primaire vordering van het Consortium strekkende tot gunning aan hem moet worden afgewezen.
5.3.
Het Consortium stelt voorts ter onderbouwing van de subsidiaire vordering tot herbeoordeling dat de wijze waarop de Staat invulling heeft gegeven aan de vonnissen van 8 juni 2016 ondeugdelijk is geweest. Nog afgezien van de vraag of het Consortium als ongeldige inschrijver nog belang heeft bij die vordering, geldt het volgende. In de vonnissen is de Staat veroordeeld om de door inschrijvers aangeboden kortingspercentages te controleren aan de hand van vraag en antwoord 12 van de tweede Nota van Inlichtingen. Volgens het Consortium had de Staat verificatievragen moeten stellen aan álle inschrijvers. Die stelling is juist, maar uit de overgelegde stukken volgt dat dat is gebeurd. De Staat heeft de vragen gesteld via een door alle inschrijvers te raadplegen systeem. Ook uit de verklaringen van andere inschrijvers (interveniënten in deze zaak) volgt dat alle inschrijvers dezelfde vragen hebben moeten beantwoorden. Volgens het Consortium is de verificatieprocedure ook ondeugdelijk geweest omdat de gestelde vragen feitelijk overeenkomen met de in het kader van de eerste verificatie al gestelde vragen. Ook dat standpunt slaagt niet. De Staat heeft met de vragen van 16 juni 2016 immers concreet gevraagd naar de opbouw van de kortingspercentages, zoals hem bij vonnissen van 8 juni 2016 was geboden. Dat de Staat gehouden was eerst zelfstandig nader onderzoek te verrichten alvorens tot uitsluiting van het Consortium te mogen overgaan, zoals het Consortium voorts stelt, volgt niet uit de aanbestedingsstukken. De subsidiaire vordering zal dan ook eveneens worden afgewezen.
5.4.
Het Consortium vordert voorts de Staat te verbieden de opdracht definitief te gunnen totdat het gerechtshof Den Haag arrest heeft gewezen in het hoger beroep dat is gevolgd op de vonnissen van 8 juni 2016. Voor een dergelijk verbod bestaat geen rechtsgrond. De Staat heeft terecht aangevoerd dat de wetgever, gelet op de belangen van de aanbestedende dienst, bewust niet heeft gekozen voor een systeem van rechtsbescherming waarin de uitkomst van een hoger beroep moet worden afgewacht. Om deze reden valt ook niet in te zien dat de Staat misbruik van recht maakt door het arrest niet af te wachten, nog afgezien van de vraag of een arrest binnen afzienbare termijn valt te verwachten. De Staat heeft voorts onweersproken aangevoerd dat hij het Consortium bij brief van 8 augustus 2016 in kennis heeft gesteld van de namen van de winnaars van de aanbesteding, zodat ook om deze reden niet kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van effectieve rechtsbescherming. Ook de meer subsidiaire vordering zal dus worden afgewezen.
5.5.
Het Consortium heeft uiterst subsidiair nog gevorderd de Staat te gebieden tot heraanbesteding over te gaan. Voor zover het Consortium daaraan ten grondslag legt dat de verificatie ondeugdelijk heeft plaatsgevonden, geldt dat een ondeugdelijke verificatie geen grondslag kan vormen voor heraanbesteding, maar slechts voor een – minder ingrijpende – herbeoordeling. Zoals hiervoor overwogen kan evenwel niet worden geconcludeerd dat de verificatie ondeugdelijk is geweest. De vordering tot heraanbesteding is voor het overige niet onderbouwd, zodat ook die vordering zal worden afgewezen.
5.6.
Nu de Staat voornemens is de opdracht ook definitief te gunnen aan Infotheek en Misco brengt voormelde beslissing mee dat Infotheek en Misco geen belang (meer) hebben bij toewijzing van hun vorderingen, zodat deze worden afgewezen. Infotheek en Misco zullen worden veroordeeld in de kosten van de Staat, welke kosten worden begroot op nihil, nu niet is gebleken dat de Staat als gevolg van hun vorderingen extra kosten heeft moeten maken. Ondanks de afwijzing moet het Consortium in zijn verhouding tot PQR, Protinus, Infotheek en Misco worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. Het doel van deze interveniënten was immers te voorkomen dat de opdracht aan het Consortium zou worden gegund, welk doel is bereikt. Het Consortium zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten van de interveniënten. Voorts zal het Consortium, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat.
5.7.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt Infotheek en Misco voor wat betreft de door hun ingestelde vorderingen jegens de Staat in de kosten van de Staat, tot dusver begroot op nihil;
6.3.
veroordeelt het Consortium in de overige proceskosten, tot dusver begroot aan de zijde van zowel de Staat, PQR, Protinus, Infotheek als Misco telkens op € 1.435,--, waarvan € 619,-- aan griffierecht en € 816,-- aan salaris advocaat;
6.4.
bepaalt dat de verschuldigde proceskosten dienen te worden voldaan binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken en dat - bij gebreke daarvan - daarover de wettelijke rente verschuldigd is;
6.5.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.
hvd