ECLI:NL:RBDHA:2016:12007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
NL16.838
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod wegens betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven in Syrië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser in verband wordt gebracht met het gebruik van 'hell cannons' en andere geïmproviseerde wapens in Aleppo, wat als oorlogsmisdrijf wordt aangemerkt. De rechtbank overweegt dat er voldoende bewijs is dat eiser als leidinggevende betrokken is geweest bij militaire acties en dat hij heeft aangezet tot het gebruik van deze wapens, wat leidt tot de conclusie dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Eiser heeft wisselende verklaringen afgelegd over zijn rol en betrokkenheid, en de rechtbank oordeelt dat de IND terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor bescherming onder het Vluchtelingenverdrag. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het opgelegde inreisverbod van tien jaar blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: NL16.838

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2016

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Syrische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. B. de Haan),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 20 april 2016, aangevuld bij besluit van 28 april 2016 (hierna: het bestreden besluit), heeft verweerder de aanvraag van eiser van 25 augustus 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Voorts is eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Op 26 april 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
7 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.

De beoordeling

Verklaringen tijdens de gehoren
1. Eiser is afkomstig uit Aleppo in Syrië. Tijdens het aanmeldgehoor van
27 augustus 2015 heeft eiser verklaard dat hij na het vervullen van zijn dienstplicht (in 2005) niet heeft deelgenomen aan militaire acties in Syrië en niet tot een gewapende militie heeft behoord. Ook aan het begin van het verificatiegehoor van 8 september 2015 heeft eiser bevestigd dat hij niet heeft deelgenomen aan militaire acties. Tijdens dit gehoor heeft verweerder eiser geconfronteerd met een publicatie van een door eiser in Griekenland aan twee journalisten gegeven interview, waarin eiser heeft verklaard dat hij in Syrië bij militaire acties betrokken is geweest. In reactie hierop heeft eiser toegegeven dat hij met deze journalisten heeft gesproken en heeft hij bevestigd dat hij betrokken is geweest bij militaire acties in Syrië. Hierna heeft eiser verklaard dat hij (samen met [naam] ) eind 2013 de Liwa al Salam heeft opgericht, die later deel is gaan uitmaken van het samenwerkingsverband Fastaqem Kama Umirt (hierna: FKU), dat hij binnen de Liwa al Salam een leidinggevende positie heeft gehad en dat hij verantwoordelijk was voor de coördinatie en de logistiek binnen de FKU. Eiser heeft ontkend dat hij zelf heeft gevochten. Zijn werkzaamheden bestonden onder meer uit het oprichten van medische centra en de wederopbouw na bombardementen, aldus eiser.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 en een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, omdat op eiser artikel 1(F), onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), van toepassing wordt geacht. Eiser wordt in verband gebracht met het afvuren van zogenaamde ‘hell cannons’ en andere geïmproviseerde wapens op woonwijken in Aleppo, waarbij veel burgerslachtoffers zijn gevallen. Het gebruik van dergelijke wapens moet als een oorlogsmisdaad worden aangemerkt.
Verweerder heeft zijn conclusie gebaseerd op:
- het door eiser in Griekenland gegeven interview met twee journalisten van de Associated Press, waarin eiser heeft verklaard dat hij commandant was van een rebelleneenheid, aangesloten was bij het Free Syrian Army, en dat hij 700 man heeft aangevoerd in de strijd tegen het regime van Bashar al-Assad en tegen groeperingen zoals IS en het Al-Nusra Front;
- de verklaring van eiser tijdens het verificatiegehoor, na confrontatie met de bij verweerder bekende informatie, dat hij tot de FSA heeft behoord, dat hij tot zijn vertrek uit Syrië (militair) commandant is geweest, dat hij betrokken is geweest bij militaire acties in Syrië, dat hij betrokken is geweest bij de oprichting van de Liwa al Salam en de FKU en dat deze brigade later samenwerkingsverbanden is aangegaan met andere groeperingen;
- foto’s van eiser waarop hij in militair uniform en met een wapen staat afgebeeld;
- algemene berichtgeving en beeldmateriaal waaruit blijkt dat Liwa al Salam en de FKU betrokken zijn geweest bij gevechten in Aleppo, waarbij gebruik is gemaakt van zware geïmproviseerde wapens, zoals de ‘hell cannon’, een metalen buis gemonteerd op een van een voertuig afkomstige as, die wordt gebruikt als mortier waarmee zelf gefabriceerde munitie, meestal oude gasflessen gevuld met schroot en explosieven, kan worden afgeschoten;
- beeldmateriaal waarop eiser te zien is in Aleppo en waar hij een verklaring van de FKU voorleest, waarna een ‘hell cannon’, wordt geladen en afgeschoten en andere raketten worden afgeschoten.
Verweerder heeft de (latere) verklaringen van eiser over zijn exacte taken en werkzaamheden binnen de FKU, te weten dat hij uitsluitend humanitaire hulp verleende en niet betrokken was bij gevechten, aangemerkt als een poging zijn eigen aandeel en rol binnen de FKU en de diverse samenwerkingsverbanden te bagatelliseren, en niet geloofwaardig geacht. Volgens verweerder heeft eiser wisselende verklaringen afgelegd. Ook komen zijn latere verklaringen niet overeen met aangetroffen beeldmateriaal en foto’s. De door eiser afgelegde verklaringen over de aard van de Liwa al Salam, te weten dat het een organisatie was die zich bezighield met het oprichten van medische centra, liefdadigheidsinstellingen en de wederopbouw, heeft verweerder evenmin geloofwaardig geacht. Gelet op aangetroffen beeldmateriaal is de verklaring van eiser dat leden van de Liwa al Salam niet of nauwelijks in het bezit waren van wapens niet geloofwaardig. Uit dit beeldmateriaal noch uit berichtgeving is van liefdadigheid dan wel humanitaire hulpverlening vanuit de Liwa al Salam en/of FKU gebleken.
Volgens verweerder moet eiser individueel verantwoordelijk worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (knowing and personal participation).
Gelet op zijn asielrelaas heeft eiser aannemelijk gemaakt dat gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verboden behandeling, aldus verweerder. Dit kan echter, gelet op de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, niet tot vergunningverlening leiden.
Procesbelang
3. Ambtshalve overweegt de rechtbank dat de beroepsgronden van eiser zien op zowel de afwijzing van de door eiser ingediende asielaanvraag als op het opgelegde inreisverbod. Het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod heeft de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft eiser, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning. In het kader van de toetsing van het opgelegde inreisverbod van tien jaar kan ten volle aan de orde worden gesteld of verweerder terecht is overgegaan tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank zal daarom de tegen de afwijzing van de aanvraag gerichte gronden bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod. Indien uit die toetsing volgt dat verweerder ten onrechte deze aanvraag heeft afgewezen, is daarmee gegeven dat het uitgevaardigde inreisverbod geen stand kan houden.
Beoordelingskader tegenwerping artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
4. Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, afgewezen indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1(F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 verstaat verweerder onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) mede een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
Ingevolge het tweede lid verleent verweerder, indien artikel 1(F) aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan de desbetreffende vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29.
In paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, staat het volgende vermeld:

Bewijslast en verantwoordelijkheid
Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.’
Handelingen in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
5. Eiser heeft betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de handeling waarmee eiser in verband wordt gebracht – het afschieten van ‘hell cannons’ – aangemerkt moet worden als een oorlogsmisdrijf in de zin van artikel 1(F), onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe stelt eiser dat geschoten werd op militaire doeleinden en niet op burgers. Voor zover andere groeperingen dat wel hebben gedaan kan dat eiser en de groepering waartoe hij behoorde niet worden aangerekend.
6. Uit de door verweerder in het voornemen genoemde rapporten, die anders dan eiser stelt openbaar en toegankelijk zijn, blijkt dat vanaf juli 2012 in Aleppo gevechten plaatsvinden tussen het Syrische leger en gewapende oppositiegroeperingen, waaronder de FKU. Daaruit blijkt ook dat diverse oppositiegroeperingen geïmproviseerde wapens gebruiken, waaronder de ‘hell cannon’. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat de FKU, waarvan de Liwa Al Salam een onderdeel is, in Aleppo gebruik heeft gemaakt van deze ‘hell cannons’. Volgens het door verweerder genoemde artikel ‘Syria’s circle of hell’ van 5 mei 2015 van Amnesty International worden deze ‘hell cannons’ afgevuurd op wijken van Aleppo waar het regime nog de controle uitoefent, hetgeen eiser heeft bevestigd. Verder volgt uit het artikel ‘Armed Opposition indiscriminate attacks in Aleppo’ van 30 april 2014 van Syria Justice and Accountability Centre dat met deze ‘hell cannons’ niet gericht kan worden geschoten en dat deze een krachtige explosie veroorzaken die in een straal van ongeveer 200 meter van de explosie dodelijke granaatscherven verspreiden. Volgens het artikel van Amnesty International zijn door het gebruik van deze ‘hell cannons’ in 2014 minstens 600 burgers gedood. Eiser heeft de juistheid van deze openbaar toegankelijke informatie evenmin betwist. Dat de FKU de ‘hell cannons’ volgens eiser alleen heeft ingezet tegen militaire doelen en dat als er burgerslachtoffers zouden zijn gevallen dit onbedoeld is geweest, zoals eiser stelt, neemt niet weg dat, gelet op de eerder beschreven kenmerken van deze geïmproviseerde wapens, door het gebruik ervan in de stedelijke omgeving van Aleppo bewust het risico is genomen dat ook burgerslachtoffers zouden vallen. Dat zich in de wijken waarvandaan en (vooral) waarop de FKU met ‘hell canons’ heeft geschoten, geen burgers meer zouden verblijven, zoals eiser stelt, betreft een aanname die eiser niet nader onderbouwd heeft en waarover hij ook niet heeft verklaard tijdens de gehoren. Mede gelet op voornoemde openbaar toegankelijke informatie van had dit wel van eiser mogen worden verwacht. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van ‘hell cannons’ in Aleppo door de FKU als oorlogsmisdrijf is aan te merken. De door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 14 november 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5791) leidt niet tot een ander oordeel, aangezien zich in de zaak die heeft geleid tot deze uitspraak een ander feitencomplex voordeed dan in onderhavige zaak. De beroepsgrond van eiser slaagt derhalve niet.
Bewijsmateriaal en verklaringen eiser
7. Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder ten onrechte aan het door de journalisten in Griekenland gepubliceerde artikel meer waarde toekent dan aan eisers eigen verklaringen. Verweerder heeft zich volgens eiser ten onrechte op het standpunt gesteld dat het ongeloofwaardig is dat eiser niet betrokken is geweest bij gevechten en dat hij zich binnen de Liwa al Salam bezighield met humanitaire taken. Volgens eiser heeft verweerder zijn verklaringen over de door hem verleende humanitaire hulp en de organisatie Jamiya Assalam al Khairyah niet goed begrepen. Eiser betwist voorts dat uit het aangetroffen beeldmateriaal blijkt dat eiser woordvoerder/leidinggevende zou zijn bij de militaire tak van de Liwa al Salam/FKU.
8. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser betrokken is geweest bij militaire acties in belangrijke mate gebaseerd op de tijdens het interview in Griekenland gegeven verklaringen van eiser. In de publicatie van dat interview staat onder meer het volgende vermeld:
‘He is accustomed to being in command – he led a 700-strong rebel unit in Syria’s civil war’ (…)
“In Syria, Al Qaeda want me, Danesh (the Islamic State extremist group), the government – I fought them all. I don’t care. Some people are afraid. I’m not.”
(…) “It’s hard to take up weapons and fight, but we want freedom,” he said. “When I started fighting my son was 28 days old. Sometimes, he couldn’t remember me because I was away fighting.”
(…) Al Saleh’s home was destroyed in the fighting and he was injured twice, seeing action in Aleppo (…) and rising to command a unit of 700 men. “In the first month of the revolution, I was injured in the head,” he said. “I stayed in my house about one month. After that, I came back to fight, and after a year I was wounded again, a government airplane shot a rocket at me.”’
9. De rechtbank stelt vast dat blijkens deze publicatie eiser heeft verklaard dat hij leiding gaf aan een rebelleneenheid, dat hij 700 man heeft aangevoerd en dat hij betrokken is geweest bij de militaire strijd. Tijdens de gehoren heeft eiser in eerste instantie bevestigd dat hij dit interview heeft gegeven en heeft hij niet gesteld dat de journalisten de inhoud van het interview op onjuiste wijze in de publicatie hebben weergegeven. Eiser heeft in het eerste gehoor – in antwoord op de vraag ‘wat was uw laatste functie binnen het Vrije Syrische Leger?’- bovendien verklaard dat hij ‘van het begin tot het einde militair commandant was’. Eerst in de correcties en aanvullingen op dit gehoor heeft eiser, zonder nadere toelichting, gesteld dat hij ‘adjunct commandant was, van het begin tot het einde’. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn in beroep naar voren gebrachte betoog dat de inhoud van het interview niet juist is en verweerder ten onrechte meer waarde heeft gehecht aan dat interview dan aan de door hem tijdens de gehoren afgelegde verklaringen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking, onder verwijzing naar rechtsoverweging 1, dat eiser tijdens de gehoren wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn betrokkenheid bij militaire acties. De bevestiging van eiser tijdens het verificatiegehoor, nadat hij is geconfronteerd met de inhoud van het interview, dat hij als leidinggevende betrokken is geweest bij militaire acties komt immers niet overeen met andere verklaringen over zijn militaire verleden. Dat eiser geen kwade opzet heeft gehad bij het achtergehouden van deze informatie, wat daar ook van zij, doet aan het voorgaande niet af. Deze nadere verklaringen heeft verweerder dan ook terecht opgevat als een poging van eiser om zijn werkzaamheden en taken te bagatelliseren en te minimaliseren.
10. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte van belang geacht dat ook in door hem aangetroffen beeldmateriaal steun is te vinden voor zijn stelling dat aannemelijk is dat eiser betrokken is geweest bij militaire acties. Zo staat eiser op de door verweerder, en ook door eiser, overgelegde foto’s bewapend en in militair uniform afgebeeld. Voorts is op door verweerder op youtube aangetroffen en bij zijn beoordeling betrokken videomateriaal [website] te zien dat eiser – bewapend en in militair uniform – een verklaring van de FKU voorleest, waarna een ‘hell cannon’ wordt geladen en wordt afgeschoten. Eiser was, zo heeft hij verklaard, als leidinggevende aanwezig, niet om militaire zaken te verrichten. Hij is naar eigen zeggen toevallig gevraagd om de verklaring voor te lezen. Toevallig stond er een ‘hell cannon’ op de achtergrond. Deze videobeelden, waarover eiser niet uit eigen beweging heeft verklaard en ten aanzien waarvan eiser niet heeft betwist dat hij de persoon is die een verklaring voorleest, bieden echter eveneens steun voor het oordeel dat aannemelijk is dat eiser als leidinggevende betrokken is geweest bij militaire acties, waarbij ‘hell cannons’ zijn gebruikt. Dat aan dit beeldmateriaal niet de door verweerder gewenste betekenis toekomt, zoals eiser in beroep stelt, kan niet worden gevolgd, ook omdat eisers geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor zijn aanwezigheid ter plaatse en voor het voorlezen van de verklaring. Deze beelden versterken het vermoeden dat eiser, als leidinggevende, betrokken is geweest bij het gebruik van ‘hell cannons’ in Aleppo. Dat dit niet vaststaat is in dit kader niet relevant, nu de veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is volgens vaste jurisprudentie niet bewezen hoeft te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar aannemelijk moet worden gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder het in rechtsoverweging 2 genoemde bewijsmateriaal bij zijn besluitvorming mogen betrekken. De beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
Knowing and personal participation
11. Eiser betoogt voorts dat, kort samengevat, verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
12. In paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 staat over de individuele verantwoordelijkheid van een vreemdeling voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag het volgende vermeld:
‘Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
‘Knowing participation’
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
(...) c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
(…)
‘Personal participation’
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
(…) c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd; of
(…)
Ad c.
De vreemdeling heeft een misdrijf gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en
• het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.’
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser als leidinggevende heeft aangezet tot de inzet van ‘hell cannons’ en de daarmee gepleegde misdrijven tegen de burgerbevolking in Aleppo heeft gefaciliteerd. Uit eerdergenoemd beeldmateriaal blijkt dat eiser aanwezig was als leidinggevende en een verklaring van de FKU heeft voorgedragen, waarna een ‘hell cannon’ is afgevuurd. Hiermee heeft eiser, volgens verweerder, laten blijken dergelijke aanvallen met ‘hell cannons’ en andere geïmproviseerde wapens te steunen. Ook moet eiser door zijn aanwezigheid hebben geweten dat door het gebruik van de ‘hell cannons’ burgerslachtoffers konden vallen. Zo heeft eiser tijdens het 1F-gehoor naar aanleiding van voornoemd youtube-fimpje in reactie op de vraag ‘wat doet uw eenheid hier dan?’ geantwoord ‘schieten. Ze schoten, maar niet op burgers.’ En in antwoord op de vraag ‘schoot u in een boog over een huizenblok heen, of werd het kanon in een rechte baan afgeschoten?’ gezegd ‘beiden’.
14. Mede gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 9 en 10 is overwogen over het door verweerder geleverde bewijsmateriaal en de geloofwaardigheid van eisers verklaringen is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is geweest van ‘knowing and personal participation’, omdat eiser als leidinggevende heeft aangezet tot de inzet van ‘hell cannons’ en de daarmee gepleegde misdrijven tegen de burgerbevolking in Aleppo heeft gefaciliteerd.
Of eiser als leidinggevende tevens verantwoordelijk was voor de coördinatie en de logistiek van de FKU en hiermee ook heeft bijgedragen aan het verkrijgen van geïmproviseerde wapens en munitie, zoals de hell cannons, en het verspreiden hiervan voor de daadwerkelijke inzet, kan dan in het midden blijven.
15. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht van 24 juli 2009 (ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ4327) treft geen doel. In de zaak die ten grondslag lag aan die uitspraak werd de vreemdeling tegengeworpen dat hij persoonlijk misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag had gepleegd én dat dergelijke misdrijven in zijn opdracht, of onder zijn verantwoordelijkheid, waren gepleegd, en niet, zoals hier aan de orde is, dat hij deze misdrijven heeft gefaciliteerd. De beroepsgrond faalt.
16. Gelet op vorengaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Innerlijke tegenstrijdigheid besluit
17. Het betoog ten slotte van eiser dat het bestreden besluit geen stand kan houden, nu dat besluit innerlijk tegenstrijdig is, slaagt niet. Hoewel het juist is dat in het ingelaste voornemen een tegenstrijdigheid staat vermeld, omdat in het dictum de afwijzing is gebaseerd op artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000, terwijl in de motivering van het voornemen staat vermeld dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 30b van de Vw 2000, dient deze laatste overweging, zoals verweerder in het verweerschrift heeft bevestigd, als een kennelijke verschrijving te worden aangemerkt. Hierin ziet de rechtbank onvoldoende grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
Inreisverbod en conclusie
18. Ten aanzien van het opgelegde inreisverbod heeft eiser, buiten het betoog dat hem ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, geen andere beroepsgronden aangevoerd, zodat het inreisverbod stand kan houden.
19. Het voorgaande betekent dat eisers beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond is. Onder deze omstandigheden heeft eiser geen belang bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen de weigering hem een verblijfsvergunning te verlenen, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiser een verblijfsvergunning te verlenen, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, voorzitter, mr. G.A. van der Straaten en mr. G.W.B. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).