ECLI:NL:RBDHA:2016:12006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
AWB 16/10353 en AWB 16/10348
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-tijdig nemen van besluit op asielaanvraag en dwangsom

In deze zaak hebben eisers, beiden van Syrische nationaliteit, beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op hun asielaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn voor de asielaanvragen van eiser 1 en eiser 2 op respectievelijk 20 en 21 april 2016 verstreek. Verweerder, de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, stelde dat de beslistermijn was verlengd door publicatie van het WBV 2016/3, maar de rechtbank oordeelde dat deze verlenging niet rechtsgeldig was omdat eisers niet individueel op de verlenging waren gewezen. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet tijdig op de aanvragen had beslist, waardoor eisers recht hadden op een dwangsom. De hoogte van de dwangsom werd vastgesteld op € 820,- voor eiser 1 en € 980,- voor eiser 2. De rechtbank veroordeelde verweerder ook in de proceskosten van eisers, die in totaal € 496,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 23 september 2016.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/10353 en AWB 16/10348

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 september 2016 in de zaak tussen

[eiser 1] , geboren op [1975] , van Syrische nationaliteit, eiser 1 en

[eiser 2] , geboren op [1993] , van Syrische nationaliteit,eiser 2 (samen: eisers)
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.J. ten Berg).

Procesverloop

Eiser 1 en eiser 2 hebben achtereenvolgens op 20 oktober 2015 en 21 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend.
Op 26 april 2016 hebben eisers, in verband met het uitblijven van een besluit op hun aanvraag, verweerder ieder afzonderlijk in gebreke gesteld.
Op 13 mei 2016 hebben eisers ieder afzonderlijk beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 11 juni 2016 en 15 juni 2016 heeft verweerder de asielaanvragen van eiser 1 en eiser 2 alsnog ingewilligd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers voeren aan dat verweerder op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) binnen zes maanden had moeten beslissen op hun asielaanvraag. Voor zover de beslistermijn met het besluit van verweerder van 9 februari 2016, nummer WBV 2016/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
(Stcrt
.2016, 7573), al is verlengd, had verweerder eisers op grond van artikel 42, zevende lid, van de Vw in kennis moeten stellen van die verlenging. Ook artikel 31, zesde lid, van richtlijn 2013/32/EU van het Europese Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) vereist dat eisers van een verlenging van de beslistermijn in kennis worden gesteld. Nu verweerder eisers niet op voorgeschreven wijze van de verlenging van de beslistermijn in kennis heeft gesteld en de beslistermijn dus niet rechtsgeldig is verlengd, heeft verweerder niet tijdig op de aanvragen van eisers beslist en heeft verweerder zodoende een dwangsom verbeurd, aldus eisers.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn niet is verstreken. Volgens verweerder is de beslistermijn in elke lopende asielaanvraag, mits deze op 11 februari 2016 nog niet was verstreken, door publicatie van het WBV 2016/3 van rechtswege met negen maanden verlengd. Artikel 42 van de Vw, die volgens verweerder als een bijzondere wet moet worden aangemerkt, stelt geen vereisten aan de wijze waarop de verlengingsbeslissing bekend moet worden gemaakt. De bekendmaking van de verlenging heeft in dit geval plaatsgevonden met publicatie van het WBV 2016/3. Een individuele kennisgeving van deze verlengingsbeslissing aan eisers is volgens verweerder geen constitutief vereiste voor de inwerkingtreding daarvan. De op 22 april 2016 aan eisers verstuurde brieven, waarmee zij zijn geïnformeerd over de verlenging van de beslistermijn, zijn volgens verweerder dan ook uitsluitend informatief van aard. Nu de beslistermijn niet is verstreken en er dus geen sprake is van niet tijdig beslissen, zijn de door eisers ingediende ingebrekestellingen prematuur, is er geen dwangsom verschuldigd en moeten de beroepen van eisers, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing, niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus verweerder.
3. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw, voor zover van belang, wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, van dit artikel kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden. Op grond van het zevende lid van dit artikel stelt verweerder de vreemdeling in kennis van de verlenging van de termijn en geeft, indien de vreemdeling daarom verzoekt, informatie over de reden van de verlenging en een indicatie van het tijdsbestek waarbinnen de beschikking, bedoeld in het eerste lid, te verwachten valt.
4. In het WBV 2016/3 is vermeld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) met ingang van 11 februari 2016 gebruik maakt van de in artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw neergelegde bevoegdheid om in individuele zaken de beslistermijnen met maximaal negen maanden te verlengen. Dit omdat de situatie zich voordoet dat een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag heeft ingediend waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
In de toelichting bij dit besluit is, voor zover van belang, het volgende vermeld. Vreemdelingen die met ingang van 11 februari 2016 een asielaanvraag indienen zullen worden geïnformeerd over de verwachte behandelduur van hun aanvraag. Voor de reeds ingediende aanvragen wordt de termijn van zes maanden als richtsnoer aangehouden. Indien er ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes maanden, zal de termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw, worden verlengd.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser 1 en eiser 2 achtereenvolgens op 20 oktober 2015 en 21 oktober 2015 een asielaanvraag hebben ingediend. De op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw in beginsel geldende beslistermijn van zes maanden verliep zodoende in het geval van eiser 1 op 20 april 2016 en in het geval van eiser 2 op 21 april 2016.
6. Hangende de beroepen gericht tegen het niet tijdig beslissen heeft verweerder de asielaanvragen van eiser 1 en eiser 2 alsnog, op achtereenvolgens 11 juni 2016 en 15 juni 2016, ingewilligd. Nu eisers de rechtbank hebben verzocht de verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen vast te stellen en verweerder in de besluiten op de aanvragen van eisers niet is ingegaan op de verbeurde dwangsom, stelt de rechtbank vast dat eisers belang hebben bij een beoordeling van hun beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun aanvraag. De omstandigheid dat eisers in hun asielprocedure werden bijgestaan door een andere gemachtigde en de gemachtigde in deze procedure, na het bekend worden van de alsnog genomen besluiten, geen contact heeft gehad met de gemachtigden in de asielprocedure, doet hier, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, niet aan af. Het staat eisers vrij voor verschillende procedures verschillende gemachtigden te hebben. Nu de gemachtigde in deze procedure ter zitting heeft gesteld dat hij gevolmachtigd is onderhavige beroepen in te stellen en deze beroepen na het bekend worden van de alsnog genomen besluiten ook niet zijn ingetrokken, wordt de gemachtigde geacht gevolmachtigd te zijn om onderhavige procedures voort te zetten. De rechtbank zal daarom beoordelen of de beslistermijn met publicatie van het WBV 2016/3 is verlengd en of verweerder een dwangsom heeft verbeurd.
7. De rechtbank overweegt dat artikel 42, zevende lid, van de Vw de implementatie betreft van artikel 31, zesde lid, van de Procedurerichtlijn. Artikel 42, zevende lid, van de Vw, meer specifiek het begrip ‘in kennis stellen’, moet daarom Unierechtelijk worden uitgelegd.
8. In artikel 31, zesde lid, van de Procedurerichtlijn is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat, indien er binnen zes maanden geen besluit kan worden genomen, de verzoeker [om internationale bescherming] in kennis wordt gesteld van het uitstel en hij op zijn verzoek informatie ontvangt over de reden voor het uitstel en over het tijdsbestek waarbinnen het besluit over zijn verzoek te verwachten valt.
9. De rechtbank stelt vast dat de Procedurerichtlijn niet voorziet in een definitie van het begrip ‘in kennis stellen’. Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bijvoorbeeld het arrest van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, is voor de uitleg van een Unierechtelijke bepaling een vergelijking van verschillende taalversies vereist. Verder moet de betreffende bepaling worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij onderdeel uitmaakt. De rechtbank verwijst voor de wijze van toetsing ook naar rechtsoverweging 5 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890).
10. Uit een vergelijking van het begrip ‘in kennis stellen’ (‘informeren’ in de Engelse, Duitse en Franse taalversies) van de verschillende taalversies kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt of de vreemdeling persoonlijk geïnformeerd dient te worden over de verlengingsbeslissing of dat met publicatie van een beleidsregel kan worden volstaan. Uit de context en doelstellingen van de Procedurerichtlijn kan echter naar het oordeel van de rechtbank wel worden afgeleid dat de Uniewetgever heeft beoogd dat een vreemdeling persoonlijk moet worden geïnformeerd over de verlenging van de beslistermijn. Zo is in punt 22 van de considerans vermeld dat verzoekers procedurele informatie dienen te krijgen, rekening houdend met hun bijzondere omstandigheden, om hen in staat te stellen de procedure beter te begrijpen en hen op die manier te helpen de betrokken verplichtingen na te komen. Verder is in punt 25 van de considerans bepaald dat de procedure voor het onderzoeken van een verzoek om internationale bescherming de verzoeker normaliter ten minste geeft: (onder meer) het recht op passende kennisgeving van een beslissing en het recht om op beslissende momenten in de procedure te worden ingelicht over zijn rechtspositie. Uit de considerans volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat de betreffende vreemdeling individueel in kennis moet worden gesteld van een verlengingsbeslissing en dat niet kan worden volstaan met publicatie van een beleidsregel.
11. De rechtbank merkt voorts op dat deze uitleg strookt met de tekst van het WBV 2016/3. In het WBV 2016/3 is immers vermeld dat de IND vanaf 11 februari 2016 van de bevoegdheid gebruik zal maken om in
individuelezaken de beslistermijnen met maximaal negen maanden te verlengen [cursivering rechtbank]. Uit de toelichting bij het besluit volgt voorts dat het niet de bedoeling is de beslistermijnen van alle vóór 11 februari 2016 ingediende asielaanvragen te verlengen. Voor deze aanvragen wordt immers de termijn van zes maanden als richtsnoer aangehouden. Indien echter, ondanks alle inspanningen niet binnen zes maanden kan worden beslist, zal de termijn van deze aanvragen op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw, worden verlengd. Ook gelet hierop kon verweerder derhalve voor het verlengen van de beslistermijnen niet volstaan met het publiceren van het WBV 2016/3.
12. Verweerder heeft eisers pas bij brieven van 22 april 2016 persoonlijk van de verlenging van de beslistermijn in kennis gesteld. Deze kennisgeving heeft niet vóór het verstrijken van de beslistermijn plaatsgevonden. Hierdoor is de verlenging niet in werking getreden. De door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:499), maakt dit niet anders. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder niet tijdig op de aanvragen van eisers heeft beslist.
13. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Daartegen kan op grond van artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, beroep worden ingesteld.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
14. De rechtbank stelt vast dat eisers verweerder bij de brieven van 26 april 2016 rechtsgeldig in gebreke hebben gesteld, dat verweerder de ingebrekestellingen van eisers op 27 april 2016 heeft ontvangen en dat sindsdien twee weken zijn verstreken alvorens eisers op 13 mei 2016 beroep hebben ingesteld. Zodoende is aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voldaan. Nu verweerder, gelet op het voorgaande, niet tijdig op de aanvragen van eisers heeft beslist en verweerder geen dwangsommen heeft vastgesteld, zijn de beroepen gegrond. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsommen vaststellen.
15. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
16. In het geval van eisers is de eerste dag waarover een dwangsom is verschuldigd 12 mei 2016. Nadien zijn 31 dagen verstreken tot verweerder op 11 juni 2016 alsnog een besluit genomen heeft op de aanvraag van eiser 1 en 35 dagen tot verweerder op 15 juni 2016 alsnog een besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser 2. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de door verweerder verbeurde dwangsom zodoende in het geval van eiser 1 € 820,- en in het geval van eiser 2 € 980,-.
17. Nu verweerder inmiddels op de aanvragen van eisers heeft beslist, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb op te dragen alsnog een besluit op de aanvragen te nemen.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen van eisers moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) en deze zodoende, op grond van het eerste lid van dit artikel, als één zaak moeten worden beschouwd. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat de beroepen van licht gewicht zijn nu het geding slechts gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of een dwangsom verschuldigd is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eisers gegrond;
- stelt de hoogte van de door verweerder verschuldigde dwangsom vast op € 820,- in het geval van eiser 1 en op € 980,- in het geval van eiser 2;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot in totaal een bedrag van € 496,-, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Falkmann, voorzitter, en mr. T. Pavićević en mr. L.M. Reijnierse, leden, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.