ECLI:NL:RBDHA:2016:11977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
C/09/505456 / HA ZA 16-186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.A.M. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig echtgenote voor gemeenschapsschuld uit overeenkomst van geldlening

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap Staton Bouw B.V. betaling van een bedrag van € 127.079,43 van de gedaagde, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met de heer [X]. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst van geldlening die door [X] was aangegaan, waarbij Staton stelde dat deze gemeenschapsschuld ook de gedaagde aansprakelijk stelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst van geldlening op 21 februari 2011 was aangegaan, terwijl de echtscheiding op 29 augustus 2011 was ingeschreven. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde op grond van het oude huwelijksvermogensrecht hoofdelijk aansprakelijk was voor de helft van de gemeenschapsschuld, die door [X] was aangegaan. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagde dat de overeenkomst vernietigd was op grond van artikel 1:88 BW, omdat er geen sprake was van een rechtshandeling die onder deze bepaling viel. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde, naast [X], aansprakelijk was voor de helft van de schuld van [X] aan Staton, en veroordeelde haar tot betaling van € 78.883,56, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd de gedaagde in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/505456 / HA ZA 16-186
Vonnis van 5 oktober 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STATON BOUW B.V.,
gevestigd te Werkendam,
eiseres,
advocaat: mr. B.H.M. Karens te Ede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. F.B.A. Verbeek te Nieuwegein.
Partijen zullen hierna Staton en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 februari 2016, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 8 juni 2016, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de brief met producties van 3 augustus 2016 zijdens [gedaagde] ;
  • de brief met producties van 9 augustus 2016 zijdens Staton;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 18 augustus 2016.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Staton heeft van deze gelegenheid gebruikt gemaakt bij brief van 23 augustus 2016, [gedaagde] bij brief van 29 augustus 2016. Beide brieven zijn aan het proces-verbaal gehecht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Staton is een aannemersbedrijf.
2.2.
[gedaagde] was in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [X] (hierna: [X] ). Bij beschikking van 17 augustus 2011 is de echtscheiding tussen [gedaagde] en [X] uitgesproken, welke op 29 augustus 2011 in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven.
2.3.
In een op 21 februari 2011 gedagtekende akte, getiteld “Geldleningsovereenkomst (met rente en aflossing)”, is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“De ondergetekenden
a. De heer [A] , geboren te [geboorteplaats] , wonende [adres 1] , [postcode 1]
[woonplaats 2] , burger service nummer [nummer] , Huidig correspondentieadres
[adres 2] te [woonplaats 2] , (burgerlijke staat; gescheiden). Hierna te noemen:
schuldenaar.
en
b. De heer [B] en de heer [C] , beiden bestuurder en eigenaar van [de VOF]
hierna te noemen [de VOF] , [adres 3] , [postcode 2] [plaats] . Hierna te noemen: schuldeiser.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. De schuldeiser verstrekt aan de schuldenaar per 22 februari 2011 een bedrag van € 25.000, - zegge: vijfentwintigduizend euro en € 275.000, - zegge tweehonderdvijftigduizend euro, per uiterlijk per 1 april 2011, derhalve een totale hoofdsom van € 300.000, - zegge driehonderdduizend euro, hierna te noemen: hoofdsom, welk bedrag de schuldenaar hierbij verklaart ter leen te hebben ontvangen van, en mitsdien aan de schuldeiser verschuldigd is.
2. De schuldenaar zal over de hoofdsom of het restant daarvan, gedurende 6 maanden
vanaf ondertekening van deze overeenkomst, een rente betalen van 10% procent per jaar,
bij nabetaling te voldoen.
(…)
5. De schuldenaar is verplicht om op 1 september het gehele bedrag groot € 300.000, -, zegge: driehonderdduizend euro, zijnde de gehele hoofdsom af te lossen. De schuldenaar
mag boetevrij aflossen.
(…)
9. De schuldenaar zal in verzuim zijn door het enkele verloop van de bepaalde termijn of
door het enkele feit van niet of niet-behoorlijke nakoming of overtreding, zonder dat daartoe een ingebrekestelling nodig zal zijn. Vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is, is door hem de wettelijke rente verschuldigd.
(…)”
Op de eerste pagina van de akte zijn rechts bovenaan, onder de toegevoegde handgeschreven tekst
“medeondertekenaar”, de personalia van [X] met rijbewijsnummer (met pen) bijgeschreven en tussen de artikelen 1 en 2 een rekeningnummer van de Rabobank. Op iedere bladzijde van de akte is een paraaf gezet door [A] , [X] , [C] en [B] . Deze personen hebben op de laatste bladzijde de akte ondertekend. De naam van [X] is daar met pen bijgeschreven.
2.4.
Met ingang van 31 mei 2011 is de [de VOF] beëindigd, waarna de onderneming is voortgezet door Staton. De op de overeenkomst van 21 februari 2011 gegronde vorderingen van [de VOF] jegens [A] en [X] zijn bij akte overgedragen aan Staton.
2.5.
Toen het geleende bedrag volgens Staton niet uiterlijk op de vervaldag, 31 oktober 2011, was terugbetaald, heeft Staton [A] en [X] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en, onder andere, nakoming van de overeenkomst van geldlening gevorderd.
2.6.
Bij brief van 24 juni 2012 heeft [gedaagde] het volgende aan Staton geschreven:
“Kort geleden ben ik op de hoogte gekomen van uw beweerde vordering op mijn ex-echtgenoot, de heer [X] . De vordering zou volgens u voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening die mijn ex-echtgenoot ten tijde van ons huwelijk zou zijn aangegaan.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:88 BW had ik in dat geval als echtgenote van de heer [X] toestemming moeten verlenen voor het aangaan van een dergelijke overeenkomst. Dit is nooit gebeurd. Sterker nog, zoals gezegd ben ik pas onlangs op de hoogte gesteld van het bestaan van deze beweerde overeenkomst.
Gezien het bovenstaande beroep ik mij hierbij op de vernietigbaarheid van een eventuele rechtshandeling van mijn ex-echtgenoot, welke mogelijk geleid heeft tot genoemde overeenkomst van geldlening.”
2.7.
Bij tussenvonnis van 19 december 2012 heeft de rechtbank Rotterdam – voor zover relevant – het volgende overwogen:
“Voorts ten aanzien van [X]
5.17.
Staton heeft gesteld dat de overeenkomst niet alleen met [A] , maar ook met [X] is aangegaan. De v.o.f. wilde namelijk extra zekerheid dat de lening en de rente (terug)betaald zouden worden en [X] was als bedenker en oprichter betrokken bij het project waarvoor financiering zou worden gegeven. Tijdens de bespreking op 21 februari 2011 is volgens Staton daarom afgesproken dat ook [X] schuldenaar van de lening zou worden en persoonlijk aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schuld. Dit is de reden waarom [X] de overeenkomst heeft ondertekend en zijn persoonlijke gegevens op de eerste pagina van de overeenkomst heeft geschreven. Omdat gedaagden het te lenen bedrag snel wilden ontvangen, is de overeenkomst slechts handmatig aangepast, aldus nog steeds Staton.
5.18.
[X] heeft dit betwist en gesteld dat hij tijdens de bespreking van 21 februari 2011 heeft gemeld dat hij wegens financiële problemen niet persoonlijk aansprakelijk voor de lening wilde zijn. [X] zou de overeenkomst slechts als getuige hebben ondertekend.
5.19.
Nu [X] heeft betwist dat hij partij bij de overeenkomst was, dient Staton – die zich op de rechtsgevolgen beroept – haar stellingen te bewijzen. Staton heeft hiertoe allereerst de overeenkomst als productie ingebracht. Hoewel deze overeenkomst een onderhandse akte is, brengt dit geen dwingende bewijskracht jegens [X] mee dat hij contractspartij bij de overeenkomst is. Op grond van artikel 157 Rv geldt dat namelijk alleen voor de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen. [X] heeft de overeenkomst weliswaar ondertekend en van zijn persoonlijke gegevens voorzien, maar hij is niet op dezelfde wijze als [A] als contractspartij en schuldenaar in de overeenkomst opgenomen. De overeenkomst bevat dan ook geen expliciete verklaring van [X] waarin hij stelt schuldenaar van de lening te zijn. Dat betekent dat de overeenkomst wat dit vraagpunt betreft jegens [X] slechts vrije bewijskracht heeft.
5.20.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt de ondertekening en het vermelden van zijn gegevens door [X] wel een aanwijzing dat de stellingen van Staton juist zijn en [X] partij bij de overeenkomst was. De verklaring van [X] dat hij dit slechts als getuige heeft gedaan, moet in samenhang worden bezien met de door Staton genoemde omstandigheden zoals samengevat in paragraaf 5.17., welke omstandigheden door [X] slechts voor zover de conclusie van persoonlijke aansprakelijkheid zijn betwist. Tevens wordt gewezen op de overige overgelegde producties. Zo heeft Staton een brief aan [X] van 30 januari 2012 overgelegd (productie 5), waarin Staton heeft vermeld dat [X] de lening samen met [A] is aangegaan en waarin Staton [X] aansprakelijk heeft gesteld. In zijn reactie op deze brief (productie 6) heeft [X] dit niet weerlegd en heeft hij niet gesteld dat hij slechts getuige bij de overeenkomst was. Dit klemt temeer, nu [X] in deze reactie wel de moeite heeft genomen om de stelling van Staton dat er problemen tussen [A] en hem waren, te weerleggen. Op grond van deze overwegingen is de rechtbank voorshands van oordeel dat de overeenkomst ook met [X] is gesloten. [X] zal gelegenheid krijgen bij wijze van tegenbewijs bewijs te leveren van zijn stelling dat in het gesprek van 21 februari 2011 is afgesproken dat hij wegens gemelde financiële problemen de overeenkomst slechts als getuige en niet als contractspartij zou ondertekenen.
(…)
5.23.
Mocht [X] niet in het tegenbewijs slagen, dan staat vast dat [X] een overeenkomst van geldlening is aangegaan. In dat geval moet beoordeeld worden of de overeenkomst rechtsgeldig door [gedaagde] is vernietigd.
5.24.
Voor een geslaagd beroep op artikel 1:89 BW dient er sprake te zijn van de in artikel 1:88 BW omschreven rechtshandelingen. [X] heeft gesteld dat de overeenkomst valt onder de rechtshandelingen die zijn omschreven in lid 1 sub c van laatstgenoemd artikel, te weten “overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt”. [X] heeft zijn stellingen bij comparitie gespecificeerd en aangevoerd dat – wanneer [X] als contractspartij wordt aangemerkt – in dat geval zekerheid heeft gesteld voor een derde. [X] heeft hiervoor echter onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd, mede gezien het feit dat de grondslag van de toe te wijzen vordering het aangaan van een geldlening door [X] is en er geen aanwijzingen voor zekerheidsstelling door [X] zijn. De Hoge Raad heeft beslist dat in verband met de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer artikel 1:88 lid t sub c BW restrictief moet worden uitgelegd en een overeenkomst van geldlening niet onder deze categorie valt (HR 29 november 2002, LJN: AE82OI). De overeenkomst kon dan ook niet op grond van deze categorie van artikel 1:88 BW rechtsgeldig vernietigd worden. Dat betekent dat de overige vragen in dit verband, zoals de uitleg en bewijskracht van het tijdens de comparitie overgelegde uittreksel en de vraag naar de normale uitoefening van het beroep of bedrijf van [X] , onbeantwoord kunnen blijven.”
2.8.
[X] heeft in enquête en Staton in contra-enquête getuigen doen horen, waarna de rechtbank Rotterdam bij eindvonnis van 26 maart 2014 – voor zover relevant – het volgende heeft overwogen en beslist:

verder ten aanzien van [X]
2.15.
De vordering jegens [X] is gegrond op de stelling dat de overeenkomst ook met [X] is aangegaan, in die zin dat ook hij zich heeft verbonden tot terugbetaling van het geleende bedrag. Vast staat dat ook [X] zijn handtekening onder de overeenkomst heeft geplaatst. Zijn naam wordt echter niet in de kop van de overeenkomst genoemd, en hij is dus ook niet met zoveel woorden als schuldenaar aangeduid. [X] heeft als verweer aangevoerd dat hij de overeenkomst slechts als “getuige” heeft getekend. Bij tussenvonnis van 19 december 2012 heeft de rechtbank de stellingen van Staton voorshands bewezen geoordeeld.
2.17.
De rechtbank stelt voorop dat het, naar haar oordeel, slechts als “getuige” ondertekenen van een contract als het onderhavige, bestemd voor de financiering van de bouw van een wellnesscentrum waarvan [X] de exploitant en directeur zou worden, op zichzelf niet voor de hand ligt. Onder omstandigheden kan dat vanzelfsprekend anders zijn. Te denken valt aan de situatie dat de geldschieters een uitdrukkelijk commitment van de beoogde exploitant willen hebben, zonder daarmee te bedoelen dat die exploitant zich ook juridisch zou binden, maar voor het aannemen van een dergelijk niet afdwingbaar commitment zullen dan wel overtuigende aanwijzingen moeten bestaan. In de regel neemt een geldschieter in een commerciële context immers geen genoegen met een uitlating van een betrokkene waarmee hij in juridische zin niets kan.
2.18.
Verder is van belang, zoals al in het tussenvonnis van 19 december 2012 is overwogen, dat [X] naar aanleiding van de aan hem gerichte sommatie van 30 januari 2012 (productie 5 aan de zijde van Staton)
niette kennen heeft gegeven dat Staton bij hem aan het verkeerde adres is omdat hij geen partij is hij de overeenkomst, terwijl hij wel (vrij uitvoerig) heeft gereageerd op enkele andere, op het oog minder relevante, opmerkingen van Staton (productie 6). Waar iemand met zoveel woorden wordt aangesproken tot betaling van maar liefst € 300.000,-- omdat dit zou zijn overeengekomen, terwijl diegene meent dat hij bij die afspraak geen partij is, ligt zonder meer voor de hand dat hij die opvatting aan de afzender kenbaar zou maken. Het ontbreken van enige referte aan die opvatting wijst er op dat ook [X] op dat moment van mening was dat hij partij was bij de overeenkomst. Dat hij wist waarover het ging, blijkt uit zijn reactie, waarin hij refereert aan “het contract dat wij hebben ondertekend”.
2.19.
Tegen deze achtergrond is allereerst van belang dat de getuigen [C] en [B] allebei hebben verklaard dat tijdens het gesprek met [A] op enig moment aan de orde kwam dat Staton behoefte had aan extra zekerheden en dat om die reden ter sprake is gekomen dat ook [X] bij de overeenkomst zou worden betrokken. Beiden hebben uitdrukkelijk verklaard dat niet is gesproken over het ondertekenen door [X] in de hoedanigheid van getuige. Alleen [X] zelf heeft, uit eigen waarneming, in die zin verklaard. De verklaringen van [A] en [D] bieden in dit licht weinig steun. [A] heeft verklaard dat niet echt gesproken is over de bedoeling van het meetekenen van [X] . [D] , destijds directieassistent van [X] en niet aanwezig bij de
bespreking waarin [X] zijn handtekening heeft gezet, heeft verklaard dat [X] haar heeft verteld dat hij als getuige de overeenkomst heeft getekend.
2.20.
Van geen van de getuigen kan worden gezegd dat hij of zij geheel zonder belang is bij de uitkomst van de procedure. Voor [X] spreekt dat vanzelf. [C] en [B] zijn middellijk bestuurder van Staton. [A] heeft er belang bij dat ook [X] wordt aangemerkt als partij bij de overeenkomst. [D] heeft verklaard “goed contact” met [X] te hebben, terwijl uit de verklaring van [X] blijkt dat zij bij elkaar in huis wonen. Kortom: alle verklaringen moeten met de nodige terughoudendheid worden bezien. Dat betekent dat extra gewicht moet worden toegekend aan de overige omstandigheden van het geval. De in 2.17 en 2.18 genoemde omstandigheden bieden in dat verband steun aan de verklaringen van [C] en [B] . [X] heeft er op gewezen dat het niet voor de hand ligt dat hij als partij de overeenkomst heeft ondertekend nu hij slechts kort bij de bespreking aanwezig is geweest en bovendien op het punt stond om failliet te gaan. De eerste omstandigheid vormt geen overtuigend argument, nu uit alle verklaringen volgt dat hij met betrekking tot de ontwikkeling van het wellnesscentrum intensief met [A] samenwerkte, zodat op zichzelf niet verwonderlijk is dat hij maar weinig tijd nodig had om de strekking van zijn ondertekening te doorgronden. De rechtbank wijst er op dat [X] zichzelf zag als de geestelijk vader en oprichter van het wellnessproject (proces-verbaal van de comparitie). In elk geval behoefde Staton er in deze omstandigheden niet op bedacht te zijn dat meer tijd nodig was om [X] over de precieze inhoud van de overeenkomst te informeren. Het punt van de financiële problemen van [X] is evenmin een overtuigend argument in zijn voordeel. Evengoed kan die situatie immers als een argument in het voordeel van Staton worden geduid.
2.21.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat het meeste gewicht toekomt aan de ondertekening als zodanig in combinatie met de in 2.18 bedoelde uitlating van [X] en met de getuigenverklaringen van [B] en [C] . Dat betekent dat [X] niet is geslaagd in zijn tegenbewijsopdracht en dat hij moet worden aangemerkt als partij bij de overeenkomst.
2.22.
Bij tussenvonnis van 19 december 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat [X] in dat geval gehouden is tot betaling van de helft van € 331.598,44 met de contractuele rente van 10% met ingang van 2 april 2012 en € 4.000,-- ter zake de buitengerechtelijke kosten. Voor de proceskosten geldt hetzelfde als hiervoor in 2.14 overwogen.”
2.9.
Bij brief van 4 januari 2016 heeft Staton [gedaagde] aangesproken tot betaling – binnen vijftien dagen – van een bedrag van € 113.774,43.
2.10.
Op 25 januari 2016 heeft Staton conservatoir beslag doen leggen op
verscheidene (rechten op) onroerende zaken van [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
Staton vordert dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt veroordeeld:
I. tot betaling aan Staton van een bedrag van € 127.079,43 aan hoofdsom;
II. tot betaling aan Staton van primair de contractuele rente van 10% per jaar over het onder I gevorderde bedrag, subsidiair de wettelijke handelsrente, meer subsidiair de wettelijke rente, vanaf 1 januari 2016, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
III. tot betaling aan Staton van een bedrag van € 5.700,12 aan buitengerechtelijke kosten;
IV. in de proceskosten, waaronder de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis.
3.2.
Staton legt aan haar vordering ten grondslag dat [X] in gemeenschap van goederen met [gedaagde] was gehuwd op het moment dat hij de overeenkomst van geldlening aanging met (de rechtsvoorgangster van) Staton. Daarom is sprake van een gemeenschapsschuld. Op grond van artikel 1:102 Burgerlijke Wetboek (BW, oud) werd [gedaagde] op het moment van echtscheiding aansprakelijk jegens Staton voor de helft van de gemeenschapsschuld. De vordering van Staton jegens [X] bedraagt, inclusief de contractuele rente tot 31 december 2015, € 254.158,87, en bestaat uit een bedrag van
€ 169.268,00 aan hoofdsom (zijnde de helft van € 338.536,00), een bedrag van € 72.068,53 aan verschenen rente over de periode 2 april 2012 tot en met 31 december 2015, een bedrag van € 12.623,34 aan proceskosten en een bedrag van € 199,00 aan nakosten. Staton vordert de helft van dat bedrag als hoofdsom van [gedaagde] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Een terugbetalingsverplichting van [X] jegens Staton?

4.1.
Tussen partijen is eerst in geschil of [X] partij was bij de hierboven onder 2.3 genoemde overeenkomst van geldlening en dus of sprake is van een (terug)betalingsverplichting van [X] jegens Staton, zoals Staton betoogt en [gedaagde] betwist. Staton beroept zich op het (eind)vonnis dat de rechtbank Rotterdam heeft gewezen tussen Staton enerzijds en [A] en [X] anderzijds. Daarin zijn [A] en [X] ieder veroordeeld tot terugbetaling van de helft van het gevorderde bedrag. [gedaagde] betwist echter dat [X] de overeenkomst als contractant heeft ondertekend, maar betoogt dat hij dat slechts als getuige heeft gedaan.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat vast staat dat [gedaagde] geen partij is geweest bij de overeenkomst van geldlening. Of [X] daarbij partij is geweest, is reeds uitvoerig onderwerp van debat geweest in een procedure voor de rechtbank Rotterdam tussen Staton enerzijds en [A] en [X] anderzijds. Weliswaar komt aan hetgeen in die procedure is overwogen en beslist in het onderhavige geschil geen gezag van gewijsde – in de zin van artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – toe, omdat het niet dezelfde partijen betreft, maar dat laat onverlet dat het in die procedure gevoerde debat en geleverde bewijs mede bepaalt wat in dit geschil van de stellingen van partijen mag worden verwacht. Indien die stellingen (nagenoeg) identiek zijn, bestaat niet snel aanleiding af te wijken van hetgeen daarover door de rechtbank Rotterdam is beslist.
4.3.
[X] heeft in die procedure, evenals [gedaagde] thans, betoogd dat hij slechts als getuige de overeenkomst heeft ondertekend en dat hij tijdens de bespreking op 21 februari 2011 ook expliciet heeft gemeld dat hij vanwege zijn eigen financiële problemen geen aansprakelijkheid voor de te verstrekken lening kon aangaan. De rechtbank Rotterdam heeft in weerwil van dat verweer bewezen geacht dat [X] partij was bij de overeenkomst van geldlening. Redengevend voor dat oordeel was met name de communicatie tussen Staton en [X] begin 2012. In een brief heeft Staton [X] in duidelijke bewoordingen aansprakelijk gehouden voor de terugbetaling van “de lening die u [ [X] – toevoeging rechtbank] samen met hem bent aangegaan”. In zijn reactie op die brief heeft [X] in het geheel niet bestreden dat hij partij was bij de overeenkomst van geldlening noch dat uit dien hoofde die betalingsverplichting op hem rustte, terwijl hij daarentegen wel andere – niet relevante – punten in de brief van Staton weersprak. Op grond van die briefwisseling, tezamen met het feit dat [X] de overeenkomst had medeondertekend, heeft de rechtbank Rotterdam de stelling van Staton dat [X] eveneens partij was bij de overeenkomst voorshands bewezen geacht, waarna [X] in de gelegenheid is gesteld het voorshands geleverde bewijs te ontzenuwen door middel van het horen van getuigen. Daarin is [X] , mede als gevolg van de in contra-enquête door [C] en [B] afgelegde verklaringen, niet geslaagd (hierboven onder 2.8).
4.4.
[gedaagde] heeft haar verweer dat [X] geen contractspartij was slechts zeer beperkt onderbouwd. Dat mocht echter wel van haar verwacht worden na het uitvoerig gemotiveerde vonnis van de rechtbank Rotterdam. Zij heeft geen verklaring gegeven voor het uitblijven van een reactie op de brief van Staton van 30 januari 2012, waarin Staton [X] uit geldlening aansprakelijk heeft gesteld. Evenmin heeft zij de juistheid van de verklaringen van [C] en [B] , die in contra-enquête zijn afgelegd en waarop de rechtbank Rotterdam haar oordeel mede heeft gebaseerd, op enige wijze bestreden. Wel heeft [gedaagde] , anders dan [X] indertijd, erop gewezen dat Staton de originele akte nooit in het geding heeft gebracht. In het verlengde daarvan heeft zij betoogd dat het door Staton in het geding gebrachte afschrift afwijkt van het origineel, in die zin dat op de plaats waar op het afschrift de tekst “medeondertekenaar:” geschreven staat, ten tijde van het ondertekenen van de akte volgens haar de tekst “als getuige getekend:” stond vermeld.
4.5.
Op zichzelf is juist dat de bewijskracht van een akte gelegen is in het origineel (artikel 160 Rv). Aan een afschrift van een akte komt daarom, anders dan aan het origineel, slechts vrije bewijskracht toe. Ook de rechtbank Rotterdam had, zij het om een andere reden, geoordeeld dat van dwingende bewijskracht van die akte jegens [X] geen sprake was, omdat [X] daarin namelijk niet heeft verklaard schuldenaar van het geleende bedrag te zijn (zie onder 2.7 ro. 5.19). De rechtbank Rotterdam heeft daarom geen doorslaggevende betekenis aan die akte toegekend in de zin dat daarmee het bewijs was geleverd. Het feit dat de akte door [X] was ondertekend, vormde – naast de andere argumenten – (slechts) een aanwijzing dat hij partij bij de daarin neergelegde overeenkomst was geworden. In zoverre noopt dit verweer van [gedaagde] dan ook niet tot een andere beslissing dan die van de rechtbank Rotterdam.
4.6.
In deze procedure wordt voor het eerst de stelling ingenomen dat [X] op het moment van ondertekening expliciet als getuige was aangeduid in de akte, en dat dit op een later moment, buiten [X] om, is gewijzigd in “medeondertekenaar”. Een zodanige aanduiding zou inderdaad een sterke aanwijzing kunnen zijn dat [X] slechts als getuige de akte had getekend en dus geen betalingsverplichtingen op zich had genomen. De rechtbank is echter van oordeel dat [gedaagde] haar stelling dat de akte aldus is gewijzigd, onvoldoende heeft onderbouwd. Voor dat oordeel is met name redengevend het feit dat [X] die stelling in de tegen hem gevoerde procedure voor de rechtbank Rotterdam (kennelijk) niet heeft betrokken. Een zodanig nalaten laat zich moeilijk verklaren, nu het verweer van [X] in die procedure er juist op was gericht dat hij slechts als getuige had getekend en de bijgeschreven teksten in de akte nadrukkelijk onderwerp van debat zijn geweest. Een zodanig evidente wijziging van de door [X] ondertekende akte op een dusdanig cruciaal onderdeel van die akte moet [X] simpelweg zijn opgevallen. Dit geldt temeer nu [X] thans heeft verklaard dat hij de tekst - “als getuige getekend:” – nota bene zelf heeft bijgeschreven (productie 4 zijdens [gedaagde] ). [gedaagde] heeft echter in het geheel geen verklaring gegeven waarom [X] die stelling – desondanks – in de procedure voor de rechtbank Rotterdam niet heeft ingenomen. Ook [X] zelf heeft geen verklaring verstrekt voor dat nalaten, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Al het voorgaande in onderling verband beschouwd, betekent dat in beginsel sprake is van een terugbetalingsverplichting van [X] jegens Staton.
Vernietiging overeenkomst van geldlening
4.7.
[gedaagde] voert voorts aan dat, voor zover [X] partij is geworden bij de overeenkomst van geldlening, zij die rechtshandeling van [X] rechtsgeldig heeft vernietigd bij brief van 24 juni 2012. Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c BW diende [gedaagde] toestemming te geven voor het sluiten van die overeenkomst, omdat [X] zich daarin heeft verbonden als hoofdelijk medeschuldenaar of borg van, naar de rechtbank begrijpt, [A] . Die toestemming heeft zij nooit verleend, aldus [gedaagde] . Staton betwist dat [gedaagde] de overeenkomst van geldlening op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c BW kan vernietigen.
4.8.
Evenals de rechtbank Rotterdam, die dit door [X] gevoerde verweer ook reeds heeft beoordeeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om de overeenkomst tussen Staton en [X] te kwalificeren als een overeenkomst van borgtocht (in de zin van artikel 7:850 BW). Uit niets volgt immers dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen hebben gehad dat Staton [X] eerst zou kunnen aanspreken nadat [A] was tekortgeschoten in zijn terugbetalingsverplichting. Dat is door [gedaagde] ook niet gesteld. De rechtbank kwalificeert de gesloten overeenkomst derhalve als een (zuivere) overeenkomst van geldlening, waarbij zowel [A] als [X] zich heeft verbonden tot terugbetaling van het geleende bedrag.
Gesteld noch gebleken is evenmin dat een hoofdelijke verplichting tot terugbetaling is overeengekomen, bij gebreke waarvan op grond van artikel 6:6 lid 1 BW van aansprakelijkheid voor gelijke delen moet worden uitgegaan. Nu [X] zich noch als borg en evenmin als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden, is van een rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub c BW dan ook geen sprake geweest. Het beroep op vernietiging van de overeenkomst van geldlening faalt daarom. Daarmee staat de schuld van [X] jegens Staton vast.
De aansprakelijkheid van [gedaagde] jegens Staton
4.9.
Staton stelt dat [gedaagde] op grond van het voorheen geldende huwelijksvermogens-recht aansprakelijk is voor de helft van de schuld van [X] aan Staton. De rechtbank overweegt als volgt.
4.10.
[gedaagde] was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [X] . Op 29 augustus 2011 is de echtscheiding tussen [X] en [gedaagde] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van artikel 1:94 lid 2 BW, zoals dat luidde tot 1 januari 2012, omvatte de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten, behoudens de in artikel 1:94 lid 3 BW (oud) omschreven verknochte schulden. Voor zover [gedaagde] bedoelt te betogen dat sprake is van een verknochte schuld, omdat de schuld is aangegaan in de periode dat zij al niet meer met [gedaagde] samenwoonde en de schuld dus een hoogstpersoonlijke schuld vormde, verwerpt de rechtbank dat verweer. Bepalend is dat de geldlening tijdens het huwelijk is aangegaan, waarmee dus sprake was van een gemeenschapsschuld. Weliswaar is een afwijking van de hoofdregel niet geheel uitgesloten, maar zij kan niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (vgl. HR 6 oktober 2000, NJ 2004,58). Zodanige feiten en omstandigheden zijn evenwel door [gedaagde] onvoldoende gesteld.
4.11.
Op 29 augustus 2011 is de echtscheiding tussen [X] en [gedaagde] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ingevolge artikel 1:99 lid 1 BW (oud) werd de gemeenschap van goederen op dat moment van rechtswege ontbonden. [X] is de schuld aangegaan op 21 februari 2011, dus staande huwelijk. Daardoor werd [gedaagde] , op grond van artikel 1:102 BW zoals dat toen (nog) luidde, naast [X] hoofdelijk aansprakelijk voor de helft van de gemeenschapsschulden die door [X] waren aangegaan. Gelet op het bepaalde in artikel V, lid 7 van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen bracht de inwerkingtreding van laatstgenoemde wet daarin geen verandering.
4.12.
De conclusie luidt dan ook dat [gedaagde] , naast [X] , jegens Staton hoofdelijk aansprakelijk is voor de helft van hetgeen [X] op het moment van ontbinding van de gemeenschap aan hoofdsom en contractuele rente verschuldigd was. Dit komt neer op de helft van de som van € 150.000 plus de contractuele rente van 10% per jaar over dat bedrag vanaf 22 februari 2011 tot 29 augustus 2011, zijnde ((€ 150.000 + € 7.767,12) / 2 =)
€ 78.883,56.
4.13.
Staton vordert niet alleen genoemde hoofdsom maar ook contractuele rente en subsidiair de wettelijke rente. Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt. De vordering van Staton op [gedaagde] ontstaat eerst op het moment van ontbinding van de gemeenschap; daarvoor was [gedaagde] immers in het geheel niet aansprakelijk jegens Staton (vgl. HR 8 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1615). Voor verschuldigdheid van de contractuele rente – na 29 augustus 2011 – bestaat geen grond, nu [gedaagde] de verschuldigdheid daarvan nooit met Staton is overeengekomen.
Nu de vordering op 29 augustus 2011 is ontstaan, valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien waarom [gedaagde] reeds vanaf die datum jegens Staton in verzuim zou zijn, en daarmee evenmin waarom zij vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd zou zijn. Staton heeft [gedaagde] immers pas bij brief van 4 januari 2016 aangesproken tot betaling (binnen vijftien dagen), waardoor [gedaagde] eerst per 20 januari 2016 in verzuim is komen te verkeren. Vanaf die datum is zij dan ook de wettelijke rente verschuldigd over het bedrag van € 78.883,56.
Kosten: proceskosten, nakosten en buitengerechtelijke kosten
4.14.
Wat betreft de gevorderde proceskosten en nakosten door Staton gemaakt in de procedure tegen [X] overweegt de rechtbank als volgt. De schulden van de gemeenschap worden gefixeerd op het moment van ontbinding van de gemeenschap. Nadien ontstane schulden vallen daarbuiten en zijn slechts verschuldigd door de (voormalig) echtgenoot die ze is aangegaan. Om die reden kan [gedaagde] niet aansprakelijk worden gehouden voor de – na ontbinding ontstane – verbintenissen tot betaling van de proceskosten en nakosten van de procedure tegen [X] .
4.15.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten uit deze procedure zijn evenmin toewijsbaar, nu Staton niet nader heeft onderbouwd welke buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zij, naast de brief van 4 januari 2016, heeft verricht, hetgeen, gelet op de betwisting van [gedaagde] op dat punt, wel op haar weg had gelegen. Dat sprake is van dusdanige buitengerechtelijke incassowerkzaamheden dat daarvoor – naast de kosten van artikel 237 Rv – een aparte vergoeding dient te worden toegekend, is dan ook niet gebleken.
4.16.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] in de proceskosten, waaronder de beslagkosten, veroordeeld, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente. Deze kosten worden tot op heden op basis van het toegewezen bedrag aan de zijde van Staton begroot op:
  • deurwaarderskosten dagvaarding: € 79,17
  • deurwaarderskosten beslagexploten: € 281,95
  • griffierecht (beslagrekest en bodemzaak): € 1.929,--
  • salaris advocaat (beslagrekest en bodemzaak):
Totaal: € 4.972,12

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] aan Staton te betalen een bedrag van € 78.883,56, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 januari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Staton begroot op € 4.972,12, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na heden tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 2432