ECLI:NL:RBDHA:2016:11597

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
AWB 16/18221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en terugnameverzoek onder de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had eerder in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming ingediend, waarna Zwitserland een overnameverzoek aan Italië heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, omdat Zwitserland heeft vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is op basis van de Verordening (EU) 604/2013. Eiser heeft echter geen asielverzoek in Italië ingediend, wat de rechtbank tot de conclusie leidt dat het terugnameverzoek van de staatssecretaris aan Italië onterecht was. De rechtbank past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe om het gebrek in de procedure te passeren, aangezien de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de aanvraag vaststaat. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, omdat de staatssecretaris niet onterecht heeft gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, ondanks de onjuiste toepassing van de wet. Eiser heeft ook aangevoerd dat zijn medische situatie overdracht aan Italië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelt dat Italië in staat is om de medische zorg te bieden die eiser nodig heeft. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het belang van de eiser in de hoofdzaak is komen te vervallen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/18221 (beroep)
AWB 16/18223 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 9 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] , van Eritrese nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen: eiser,
(gemachtigde: mr. C.H. van den Berg, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem over te dragen aan Italië totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 13 juli 2015 in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft op 1 april 2016 de Zwitserse autoriteiten verzocht eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening terug te nemen. Dit verzoek is door de Zwitserse autoriteiten afgewezen aangezien Zwitserland reeds op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 13, eerste lid, van de Verordening een overnameverzoek bij Italië had ingediend en de Italiaanse autoriteiten op 30 september 2015 (fictief) met dat verzoek akkoord zijn gegaan. Op 17 november 2015 hebben de Zwitserse autoriteiten aan Italië gemeld dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken.
Verweerder heeft bij brief van 20 april 2016 de Italiaanse autoriteiten verzocht eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening terug te nemen. Italië heeft niet gereageerd op dat verzoek.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming, omdat eiser Italië illegaal is ingereisd en Italië (fictief) heeft ingestemd met het overnameverzoek van de Zwitserse autoriteiten. Italië heeft niet binnen de termijn van artikel 25, eerste lid, van de Verordening gereageerd op het terugnameverzoek van verweerder. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Verordening staat het zonder reactie laten verstrijken van de termijn van een maand gelijk met aanvaarding van het verzoek. Daarmee staat sinds 21 mei 2016 de verantwoordelijkheid van Italië vast.
4. Eiser voert aan dat verweerder de claim op Italië ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Verweerder stelt ten onrechte dat in Italië een asielverzoek van eiser in behandeling is doordat Italië fictief het overnameverzoek van Zwitserland heeft geaccepteerd. Eiser heeft in Italië nimmer een asielaanvraag gedaan. Eiser verwijst naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 26 april 2016 (AWB 16/6983 en AWB 16/9685) en deze zittingsplaats van 20 juli 2016 (AWB 16/13725 en AWB 16/13726).
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht een terugnameverzoek heeft gericht aan de Italiaanse autoriteiten op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. De Zwitserse autoriteiten hebben bij brief van 4 april 2016 te kennen gegeven dat zij hebben vastgesteld dat op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Italië heeft middels het fictief akkoord de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dat eiser in Zwitserland heeft ingediend, op zich genomen. Daarmee is de verantwoordelijke lidstaat reeds vastgesteld.
Weliswaar heeft eiser in Italië formeel nog geen asielaanvraag ingediend, maar Italië blijft verantwoordelijk voor de behandeling van zijn asielverzoek, nu uit zijn verklaringen is gebleken dat hij de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Verordening op illegale wijze via Italië heeft overschreden. Door het fictieve akkoord van Italië op het overnameverzoek van de Zwitserse autoriteiten kan ervan worden uitgegaan dat het asielverzoek in Italië in behandeling is. Omdat op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verordening hoofdstuk III van de Verordening slechts van toepassing is wanneer voor de eerste keer bij een lidstaat een asielaanvraag wordt ingediend, kan eiser thans geen beroep meer doen op de in hoofdstuk III opgenomen artikelen en waarborgen, en is een overnameverzoek thans niet meer aan de orde. Verweerder verwijst daartoe onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:438).
Verweerder verwijst voorts naar de doelstelling van de Verordening en de paragrafen 4 en 5 van de preambule bij de Verordening, waaruit volgt dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is. Als verweerder geen terugnameverzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening zou kunnen richten aan de Italiaanse autoriteiten, zou verweerder eerst een terugnameverzoek moeten richten aan de Zwitserse autoriteiten, waarna de Zwitserse autoriteiten eiser vervolgens alsnog zouden overdragen aan Italië.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Italië geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser voert daarom terecht aan dat verweerder ten onrechte een terugnameverzoek heeft gericht aan de Italiaanse autoriteiten op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Veerordening. Het feit dat eiser in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en Italië het overnameverzoek van Zwitserland (fictief) heeft geaccepteerd, betekent niet dat sprake is van een asielverzoek dat in Italië in behandeling is, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Vaststaat immers dat eiser nadien niet is teruggekeerd naar Italië of door de Zwitserse autoriteiten is overgedragen aan Italië. De Italiaanse autoriteiten hebben het asielverzoek van eiser derhalve niet in behandeling genomen. Verweerder heeft daarom ten onrechte Italië verantwoordelijk geacht voor de behandeling van het asielverzoek van eiser op de grond dat in Italië reeds een verzoek om internationale bescherming in behandeling is en daarom ten onrechte een terugnameverzoek gericht aan de Italiaanse autoriteiten.
Anders dan verweerder heeft betoogd, volgt uit artikel 7, tweede lid, van de Verordening niet dat, omdat eiser voor de eerste maal een asielverzoek in Zwitserland heeft ingediend, een overnameverzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening aan de Italiaanse autoriteiten niet meer mogelijk is. Artikel 7, tweede lid, van de Verordening bepaalt slechts het toetsmoment op grond waarvan met toepassing van de in hoofdstuk III van de Verordening vastgestelde criteria de verantwoordelijke lidstaat moet worden vastgesteld, in dit geval de situatie op het tijdstip dat eiser zijn (eerste) asielverzoek heeft ingediend in Zwitserland. Zoals verweerder ook heeft vastgesteld, was reeds op dat moment Italië op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening verantwoordelijk omdat eiser via Italië de buitengrenzen van de lidstaten heeft overschreden. Die vastgestelde verantwoordelijkheid biedt grondslag voor een overnameverzoek aan Italië op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2016 volgt evenmin, zoals verweerder heeft betoogd, dat verweerder geen overnameverzoek meer kan doen indien de vreemdeling een eerder asielverzoek heeft gedaan, maar slechts dat de vreemdeling bij een opvolgende aanvraag geen beroep kan doen op de in hoofdstuk III van de Verordening opgenomen bepalingen en de daarin neergelegde waarborgen, omdat moet worden uitgegaan van de situatie ten tijde van het eerste asielverzoek.
De verwijzing door verweerder naar de paragrafen 4 en 5 van de preambule bij de Verordening leidt niet tot een ander oordeel, omdat er geen grond is voor de conclusie, dat, als hij geen terugnameverzoek aan Italië kan richten op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, hij een terugnameverzoek aan de Zwitserse autoriteiten dient te richten alvorens eiser zou kunnen worden overgedragen aan Italië.
4.3
De rechtbank ziet aanleiding om de onjuiste toepassing door verweerder van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu verweerder in het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting ook heeft vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening, hetgeen door eiser op zichzelf niet is bestreden. De enkele omstandigheid dat verweerder ten onrechte een terugnameverzoek heeft gedaan op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening in plaats van een overnameverzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening, doet aan die verantwoordelijkheid van Italië niet af. Vaststaat dat Italië evenmin binnen de termijn van twee maanden, als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Verordening op het claimverzoek van verweerder heeft gereageerd. Indien verweerder op 20 april 2016 een overnameverzoek had gericht aan de Italiaanse autoriteiten in plaats van een terugnameverzoek, zou het uitblijven van een reactie van de Italiaanse autoriteiten op grond van artikel 22, zevende lid, van de Verordening ook in dat geval gelijk hebben gestaan met aanvaarding van het overnameverzoek en zou eiser aan Italië overgedragen kunnen worden. Dat thans de termijn voor verweerder is verstreken om nog een overnameverzoek te kunnen indienen, zoals eiser ter zitting naar voren heeft gebracht, maakt niet dat hij door het onjuiste terugnameverzoek is benadeeld, nu gesteld noch gebleken is dat voor eiser de uitkomst anders was geweest indien verweerder op 20 april 2016 een overnameverzoek had ingediend in plaats van een terugnameverzoek.
5. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft gesteld dat hij meerderjarig is. Eiser heeft aangegeven bij aanmelding in Nederland dat hij geboren is in [jaar] . Als geboortedatum heeft verweerder [geboortedatum 1] geregistreerd. Eiser stelt dat hij geboren is in de negende maand van het jaar [jaar] . Dit zou betekenen dat hij ten tijde van de aanvraag in Nederland nog minderjarig was en dat verweerder de aanvraag van eiser in behandeling had moeten nemen. In het aanmeldgehoor heeft eiser verklaard dat hij in Zürich heeft gemeld dat hij 17 jaar oud is. Hij heeft niet tegenstrijdig verklaard over zijn leeftijd. Er moet rekening gehouden worden met zijn medische situatie, waardoor hij mogelijk niet in staat was om duidelijke verklaringen af te leggen. Dat de Zwitserse autoriteiten zijn geboortedatum verkeerd hebben geregistreerd kan eiser niet verklaren. Verweerder had daarom een leeftijdsonderzoek moeten verrichten. Eiser is namelijk niet in de mogelijkheid om zijn leeftijd met bewijzen te staven, nu hij geen documenten heeft uit Eritrea en hij niet aan dergelijke documenten kan komen.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn leeftijd. Zo heeft hij in Zwitserland als geboortedatum [geboortedatum 2] opgegeven en bij het indienen van onderhavige aanvraag verklaard dat zijn geboortedatum [geboortedatum 1] is. Deze datum staat ook vermeld op het door eiser verstrekt overzicht van de apotheek van het [naam 1] Ziekenhuis. Eiser heeft hij geen objectieve, verifieerbare en identificerende documenten overlegd waaruit zijn leeftijd blijkt. Er bestaat dan ook geen aanleiding om hem als evident minderjarig te beschouwen. Hierbij is mede in ogenschouw genomen dat hij in Zwitserland een geboortedatum van [geboortedatum 2] heeft opgegeven. Er bestaat geen aanleiding om aan de meerderjarige leeftijd van eiser te twijfelen en daarom is geen reden gezien om eiser een leeftijdsonderzoek aan te bieden. Eiser wordt dan ook aangemerkt als meerderjarig en daarom is terecht een claimverzoek ingediend bij Italië op grond van de Verordening.
5.2
Welke lidstaat de verantwoordelijk lidstaat is, wordt op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verordening bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient. Met zijn stelling dat verweerder hem ten onrechte niet als minderjarig heeft aangemerkt, dan wel dat verweerder hem een leeftijdsonderzoek had moeten aanbieden, beoogt eiser kennelijk een beroep te doen op artikel 8, vierde lid, van de Verordening. Nu de Zwitserse autoriteiten reeds bij de behandeling van het door eiser voor de eerste maal op 13 juli 2015 ingediende asielverzoek hebben vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag, kan eiser thans geen beroep doen op de in hoofdstuk III van de verordening opgenomen artikelen, waaronder artikel 8, en de daarin neergelegde waarborgen (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2016). Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder aan eiser een leeftijdsonderzoek had moeten aanbieden. Voor zover eiser meent dat de Zwitserse autoriteiten zijn geboortedatum onjuist hebben geregistreerd en daarom ten onrechte een overnameverzoek hebben ingediend bij Italië, had hij zich daarover dienen te beklagen bij de Zwitserse autoriteiten.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat wegens zijn medische situatie overdracht aan Italië in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In Zwitserland is eiser gewond geraakt aan zijn hoofd. Bij de minste stress kan hij al een epileptische aanval krijgen. Dit kan in Italië een probleem vormen omdat alleenstaande mannen daar op straat belanden zonder onderdak en toegang tot medische voorzieningen. Hij verwijst daartoe naar het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe, ‘Aufnahmebedingungen in Italien; zur aktuellen Situation van Asylsuchenden und Schutzberechtigten, inbesondere Dublin-Rückkehrenden in Italien’ van augustus 2016 (paragraaf 9.4). Deze situatie kan prikkels opleveren bij eiser waardoor zijn aanvallen zullen toenemen. Eiser staat onder behandeling bij een neuroloog. Daartoe heeft hij een aantal bevestigingen overgelegd van een afspraak met dr. [naam 2] , neuroloog in het [naam 1] Ziekenhuis in [plaats] . Voorts heeft hij een overzicht overgelegd van zijn voorgeschreven medicatie van Apotheek [naam 1] .
Ter zitting heeft eiser gesteld dat in recent telefonisch contact met zijn gemachtigde de neuroloog heeft gesteld dat overdracht van eiser aan Italië niet bevorderlijk zal zijn voor zijn gezondheid. Hij betwijfelt of de behandeling van eiser in Italië zal kunnen worden voortgezet. Een medisch onderzoek door het Bureau Medische Advisering van de IND (BMA) is daarom geïndiceerd.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Voorts wordt overwogen dat Italië dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en daarom in staat moet worden geacht eventuele medische problemen goed te kunnen behandelen. Er kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Een medisch onderzoek van eiser is daarom niet geïndiceerd.
6.2
Uit de door eiser aangehaalde paragraaf van het rapport van de SFH van augustus 2016 blijkt dat met name gezonde alleenstaande jonge mannen na overdracht aan Italië het risico lopen dat voor hen geen opvang beschikbaar is, omdat de voorrang wordt gegeven aan kwetsbare personen. Zoals verweerder heeft toegelicht, zal voorafgaande aan de overdracht en als de medische situatie van eiser daartoe aanleiding geeft, voorafgaande aan de overdracht een fit to fly-verklaring worden gevraagd. Voorts zal verweerder, als eiser daarvoor toestemming geeft, in overeenstemming met artikel 32 van de Verordening, de Italiaanse autoriteiten voorafgaande aan de overdracht informeren over de medische situatie van eiser. Verweerder kan daarom, in het licht van de door eiser ingebrachte informatie uit het rapport van de SFH, erop vertrouwen dat de Italiaanse autoriteiten eiser zullen aanmerken als kwetsbaar en daarom voorrang zullen verlenen bij het bieden van opvang. Verweerder zal eiser niet overdragen indien de Italiaanse autoriteiten aangeven dat zij op dat moment niet aan de bijzondere behoeften van eiser kunnen voldoen. Verweerder heeft in de medische gesteldheid van eiser daarom geen aanleiding hoeven zien het BMA om advies te vragen.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
9. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel