ECLI:NL:RBDHA:2016:11595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
AWB 16/17580 en 16/17581
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid van Italië voor de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 september 2016 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, van Eritrese nationaliteit, had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze was afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Italië volgens de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat in een eerdere uitspraak van 26 juni 2015 het beroep van eiser op artikel 9 van de Dublinverordening was verworpen, maar dat deze verworpen redenering niet langer houdbaar is na het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Ghezelbash. De rechtbank concludeert dat de eerdere uitspraak een onjuiste toepassing van het recht bevatte en dat de staatssecretaris de verantwoordelijkheid van Italië niet opnieuw had moeten vaststellen, aangezien deze op 26 februari 2015 was geëindigd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van eiser vergoedt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen na de beslissing in de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/17580 (beroep)
AWB 16/17581 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 2 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Eritrese nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 26 juni 2015 het hiertegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 mei 2015 vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op eisers aanvraag.
Bij uitspraak van 22 maart 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de daartegen door eiser en verweerder ingestelde hoger beroepen ongegrond verklaard en de uitspraak van 26 juni 2015 bevestigd (201505324/1/V3).
Bij besluit van 5 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, die waarnam voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verweerder stelt dat uit Eurodac is gebleken dat eiser de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Eurodacverordening op 26 februari 2014 op illegale wijze heeft overschreden via Italië. Uit dit onderzoek is tevens gebleken dat Denemarken de Italiaanse autoriteiten heeft verzocht om eiser over te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben door middel van een claimakkoord van 28 mei 2014 hun verantwoordelijkheid bevestigd. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten op 3 maart 2015 verzocht eiser terug te nemen. Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen een maand op dit verzoek hebben gereageerd, staat sinds 4 april 2015 hun verantwoordelijkheid ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Verordening vast.
3. Eiser doet een beroep op artikel 9 van de Verordening, omdat zijn partner, mevrouw Gebreselasie, in Nederland internationale bescherming geniet. In de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter eisers beroep op artikel 9 Verordening slechts verworpen op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJ) van 10 december 2013 in de zaak Shamso Abdullahi (ECLI:EU:C:2013:813), een redenering die sinds het arrest van 7 juni 2016 van het HvJ inzake Ghezelbash (ECLI:EU:C:2016:409) niet langer kan worden gevolgd.
Ter zitting heeft de waarnemend gemachtigde van eiser toegelicht dat aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2015 - die na de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2016 kracht van gewijsde heeft gekregen - voorbij kan worden gegaan. Hierbij heeft eiser gewezen op het arrest van het HvJ in de zaak Kühne en Heitz van 13 januari 2004 (ECLI:EU:C:2004:17).
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het betoog van eiser, dat voorbij kan worden gegaan aan de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2015, zo moge zijn, maar dat vervolgens geldt dat het beroep van eiser op artikel 9 Verordening tot niets kan leiden. Verweerder voert daartoe aan dat reeds bij de behandeling van de op 3 november 2014 [de rechtbank leest: 11 maart 2014] in Denemarken ingediende aanvraag is vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Hoofdstuk 3 van de Verordening is, blijkens artikel 7, tweede lid Verordening, slechts van toepassing wanneer voor de eerste keer bij een lidstaat een asielaanvraag wordt ingediend. In een procedure als de onderhavige, kan daarom geen beroep meer op artikel 9 Verordening worden gedaan. De Afdeling heeft dit standpunt van verweerder gevolgd. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:438) en naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 8 juni 2016 (AWB 16/10563).
3.2
Artikel 9 Verordening luidt als volgt:
Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokken schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
3.3
Met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 9 Verordening overweegt de rechtbank als volgt. In de reeds genoemde uitspraak van 26 juni 2015 staat daarover, voor zover van belang, het volgende:
“6 De voorzieningenrechter overweegt dat volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4617), gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in de zaak Shamso Abdullahi (ECLI:EU:C:2013:813), een vreemdeling niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. In geval van verzoeker klemt dit te meer nu de Italiaanse autoriteiten al in 2014 hebben ingestemd met het verzoek tot overname. Reeds hierom faalt het beroep van verzoeker op artikel 9 van de Dublinverordening.”
3.4
De rechtbank is van oordeel dat de verwerping van het beroep van eiser op artikel 9 Verordening, met een verwijzing naar het arrest van het HvJ van 10 december 2013 in de zaak Shamso Abdullahi, onjuist is, gelet op het arrest van het HvJ in de zaak Ghezelbash. In laatstgenoemd arrest is immers geoordeeld (zie onder rechtsoverwegingen 29, 44, 46 en 61) dat een asielzoeker zich er juist op grond van artikel 27, eerste lid, van de Verordening 604/2013, in het kader van een ingediend rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van die verordening genoemd criterium aan de hand waarvan is bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, verkeerd is toegepast. Nu in de uitspraak van 26 juni 2015 een onjuiste toepassing is gegeven aan het in artikel 27 Verordening neergelegde fundamentele recht op een effective remedy, zal de rechtbank voorbij gaan aan die uitspraak en de beroepsgrond van eiser met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 9 Verordening in de onderhavige procedure opnieuw beoordelen. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van het HvJ van 4 oktober 2012, in de zaak Byankov (C-249/11, ECLI:EU:C:2012:608). Hierin is geoordeeld (rechtsoverwegingen 77, 78, 81 en 82) dat aan een rechtsbeginsel (in dit geval: het rechtszekerheidsbeginsel in verband met de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van 26 juni 2015) niet kan worden vastgehouden als sprake is van een kennelijke schending of een verkeerde toepassing van het Unierecht.
3.5
De omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, Italië niet tijdig heeft gereageerd op het claimverzoek van Nederland van 3 maart 2015 en dat genoemd land, door het verstrijken van de termijn, op grond van artikel 25, tweede lid, Verordening, thans verplicht is om eiser terug te nemen, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Nog daargelaten dat reeds in de uitspraak van 26 juni 2015 is overwogen dat in het geval van eiser sprake is van een overnameverzoek en dus niet van terugname, geldt dat artikel 25, tweede lid, Verordening
- dat deel uitmaakt van hoofdstuk VI van de Verordening (“over- en terugnameprocedures”) - en de daarin genoemde plicht van de aangezochte lidstaat om de betrokken asielzoeker terug te nemen, niet in de weg kan staan aan het recht van eiser om op grond van artikel 27 Verordening de toepassing van de criteria neergelegd in hoofdstuk III Verordening in een beroepsprocedure aan de orde te stellen, opdat de rechter kan verifiëren of die criteria in het voorgelegde geval correct zijn toegepast. Indien - zoals verweerder meent - bij het ontstaan van een zogenoemd fictief claimakkoord (artikel 22, zevende lid, of) artikel 25, tweede lid, Verordening zou kunnen worden tegengeworpen, zou immers het recht op een effective remedy illusoir worden.
3.6
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het beroep van eiser op artikel 9 Verordening niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat bij de op 3 november 2014 [de rechtbank leest: 11 maart 2014] in Denemarken ingediende asielaanvraag van eiser reeds is vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor die aanvraag. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hoofdstuk III Verordening blijkens artikel 7 tweede lid, slechts van toepassing is wanneer voor de eerste keer bij een lidstaat een asielaanvraag wordt ingediend. Eiser kan in de onderhavige procedure daarom geen beroep meer doen op het in hoofdstuk III opgenomen artikel 9.
3.7
Dit betoog leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat de door eiser gestelde toepasselijkheid van artikel 9 Verordening thans niet meer kan worden beoordeeld.
Verweerder stelt terecht dat de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, ingevolge artikel 7, tweede lid, Verordening in de regel wordt beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich voordoen op het tijdstip waarop de asielzoeker, na binnenkomst in de Europese Unie, voor de eerste maal bij een lidstaat indient. In het geval van eiser was dat op 11 maart 2014, de datum waarop hij voor het eerst een asielaanvraag indiende in Denemarken, nadat hij op 26 februari 2014 op illegale wijze de grens van Italië had overschreden.
3.8
Niet in geschil is dat de Deense autoriteiten destijds een claimverzoek hebben ingediend bij de Italiaanse autoriteiten en dat dit verzoek op 28 mei 2014 door Italië is geaccepteerd, waarbij is vermeld dat dit land op grond van artikel 13, eerste lid, Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser van 11 maart 2014. Voordat eiser aan Italië kon worden overgedragen, is hij echter op 8 augustus 2014 vertrokken, waarna hij op 30 september 2014 een asielaanvraag heeft ingediend in Duitsland.
Niet duidelijk is of de Deense autoriteiten destijds nog een overdrachtsbesluit ten aanzien van eiser hebben genomen en evenmin is gebleken of eiser in Denemarken de mogelijkheid heeft gehad om een rechtsmiddel in te dienen tegen een besluit tot overdracht aan Italië. Uit de dossierstukken blijkt voorts niet of eiser, na het ontstaan van een fictief akkoord met betrekking tot het op 15 oktober 2014 ingediende claimverzoek van Duitsland aan Italië, een door de Duitse autoriteiten genomen overdrachtsbesluit heeft gekregen en of hij - vóór zijn vertrek naar Nederland - aldaar een rechtsmiddel heeft ingediend.
3.9 Indien er al van zou moeten worden uitgegaan dat eiser ter zake van het door de Deense en Duitse autoriteiten ingenomen standpunt dat Italië op grond van artikel 13, eerste lid, Verordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag, vóór het instellen van zijn beroep tegen het asielbesluit van verweerder van 19 mei 2015 nimmer een rechtsmiddel heeft kunnen indienen waarmee hij de toepassing van de in hoofdstuk III Verordening neergelegde criteria – en daarmee zijn beroep op het criterium van artikel 9 – door een rechter heeft kunnen laten beoordelen en dat die beoordeling in de onderhavige procedure ten aanzien van de op 11 maart 2014 (de datum waarop eiser voor de eerste maal een asielaanvraag heeft ingediend) bestaande situatie alsnog zou kunnen worden verricht, geldt naar het oordeel van de rechtbank dat uit de verklaringen van eiser, afgelegd tijdens het gehoor op 11 mei 2015 (pagina 4), blijkt dat zijn partner sinds mei 2014 in Nederland verblijft en hier een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel heeft aangevraagd die haar daarna is verleend. Gelet hierop werd op het in artikel 7, tweede lid, Verordening bedoelde tijdstip (11 maart 2014) nog niet voldaan aan de voorwaarde van het verantwoordelijkheidscriterium van artikel 9 Verordening dat het gezinslid als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat.
3.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder Italië op grond van artikel 13, eerste lid, Verordening, verantwoordelijk acht voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In artikel 13, eerste lid, laatste volzin, Verordening is bepaald dat de verantwoordelijkheid van de lidstaat eindigt 12 maanden nadat de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden. Nu vast staat dat eiser op 26 februari 2014 de grens van Italië illegaal heeft overschreden, is de verantwoordelijkheid van Italië ingevolge artikel 13, eerste lid, Verordening op 26 februari 2015 geëindigd. De rechtbank concludeert dat verweerder vanaf die datum niet meer uit kon gaan van de verantwoordelijkheid, zoals eerder was vastgesteld ten tijde van de eerste asielaanvraag in Denemarken. Verweerder had dus voorafgaand aan de indiening van het claimverzoek op 3 maart 2015 en het nemen van het asielbesluit van 19 mei 2015 opnieuw aan de hand van hoofdstuk III Verordening moeten beoordelen welke lidstaat verantwoordelijk kan worden gesteld voor de behandeling van de asielaanvraag. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen het bepaalde in het tweede lid van artikel 13 Verordening van belang, maar ook het verantwoordelijkheidscriterium van artikel 9 Verordening. In artikel 7, eerste lid, Verordening is immers bepaald dat de in hoofdstuk III vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, van toepassing zijn in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst. Artikel 9 gaat vooraf aan artikel 13 Verordening. Nu verweerder heeft nagelaten de verantwoordelijkheid opnieuw te beoordelen, is het thans bestreden besluit van 5 augustus 2016 niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en berust het op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Het beroep is reeds daarom gegrond.
3.11
Met betrekking tot het in het bestreden besluit herhaalde standpunt van verweerder dat in het geval van eiser moet worden uitgegaan van “terugname” en niet van “overname”, overweegt de rechtbank het volgende. Nog daargelaten dat dit standpunt is gebaseerd op de onjuiste conclusie dat Italië op grond van artikel 13, eerste lid, Verordening na 26 februari 2015 nog immer verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van eiser, wijst de rechtbank er op dat dit standpunt van verweerder reeds is beoordeeld in de uitspraak van deze rechtbank van 26 juni 2015. In rechtsoverweging 5 van die uitspraak is immers overwogen:
“De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker terecht stelt dat, nu niet in geschil is dat hij in Italië geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, Italië niet ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek en van terugname geen sprake is.”
Het beroep van verweerder op de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2016 gaat niet op omdat in dat geval - anders dan bij eiser - sprake was van de indiening van twee, opvolgende asielaanvragen in Nederland. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 8 juni 2016, AWB 16/10563, waarin naar de uitspraak van de Afdeling is verwezen, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4. De rechtbank zal in verband met de gegrondverkaring van het beroep verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
5. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming
van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te
betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 496,- te
betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel