ECLI:NL:RBDHA:2016:11592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
AWB 16/2259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Venezolaanse beroepsmilitair wegens deelname aan gewelddadige operaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Venezolaanse beroepsmilitair die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, die van 2006 tot juli 2015 bij het nationale leger van Venezuela heeft gediend, heeft deelgenomen aan gewelddadige operaties en is beschuldigd van het plegen van misdrijven. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet kon worden vrijgesteld van verantwoordelijkheid voor zijn daden, ondanks zijn beroep op psychische dwang en overmacht. De rechtbank stelde vast dat de eiser meerdere mogelijkheden had om zich te onttrekken aan de gepleegde misdrijven en dat zijn verklaringen over dwang niet voldoende waren om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen. De rechtbank heeft ook de afwijzing van de asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod van tien jaar beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Venezuela een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard voor het inreisverbod en niet-ontvankelijk voor de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/2259
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Venezolaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. S. Sewnath te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen teneinde zijn uitzetting te voorkomen zolang nog niet op zijn beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting inzake het beroep en het verzoek heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek inzake het beroep heropend en het beroep doorverwezen voor een behandeling door een meervoudige kamer. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 maart 2016 (AWB 16/2260) is het verzoek toegewezen en is verweerder verboden eiser uit te zetten tot één week nadat de meervoudige kamer van de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - samengevat - het volgende verklaard. Eiser is van 2006 tot juli 2015 als beroepsmilitair werkzaam geweest bij het nationale leger van Venezuela en hij heeft in deze periode deelgenomen aan gewelddadige operaties in het grensgebied en operaties gericht tegen illegale mijnen en de bij die mijnen aanwezige personen. In [maand 1] 2015 is eiser gedeserteerd uit het leger.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, gelet op zijn verklaringen over gewelddadige operaties van het Venezolaanse leger, die ook worden ondersteund door verschillende openbare bronnen, en waaraan hij heeft deelgenomen, in verband moet worden gebracht met moord. Eiser heeft immers verklaard dat hij en zijn medemilitairen in helikopters werden vervoerd naar doorgaans afgelegen plaatsen, zowel aan de landsgrenzen als bij illegale mijnen, en van hun meerderen de opdracht kregen om alle daar aanwezige burgers te “elimineren”, “op iedereen te schieten die daar rondliep”, en (in het geval van operaties bij de mijnen) vervolgens de mijnen onklaar te maken. Een deel van de slachtoffers werd vervolgens ter plekke begraven, een ander deel werd door de militairen vervoerd naar de legerplaats.
De gedraging van eiser is een absoluut niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag (Vv)).
Verweerder heeft om die reden voorts tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, op grond van artikel 66a, vierde lid, Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3. De beroepsgronden van eiser zien op zowel de afwijzing van eisers asielaanvraag als op het uitgevaardigde inreisverbod. Gelet op het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw (zwaar inreisverbod), kan eiser geen rechtmatig verblijf hebben en heeft hij daarom zolang het inreisverbod voortduurt geen belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechtbank volgt hierin de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298 en van 18 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:638). Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot afwijzing van de verblijfsaanvraag is eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt vernietigd. De rechtbank zal daarom eerst het inreisverbod toetsen. Uit voormelde jurisprudentie van de Afdeling volgt dat in het kader van de toetsing van een zwaar inreisverbod ten volle aan de orde kan worden gesteld of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning. De rechtbank zal daarom de tegen de afwijzing van de asielaanvraag gerichte gronden bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod. Indien uit die toetsing volgt dat verweerder ten onrechte deze aanvraag heeft afgewezen, is daarmee gegeven dat het uitgevaardigde inreisverbod geen stand kan houden.
4. Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) Vv onderzoekt verweerder, gelet op paragraaf C2/7.10.2.4 Vreemdelingencirculaire (Vc), of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation)
4.1
Niet in geschil is dat van de kant van eiser sprake was van ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ in relatie tot het eerder vermelde misdrijf waarvoor hij door verweerder verantwoordelijk wordt gehouden.
5. Eiser voert aan dat zijn gedragingen hem niet kunnen worden aangerekend wegens overmacht en het bestaan van een zodanige psychische dwang dat hij zich niet (eerder) kon onttrekken aan het leger en aan de gepleegde misdrijven. Eiser werd voortdurend in de gaten gehouden. Voorts moest hij de bevelen van zijn superieuren volgen. Eiser heeft zich steeds verzet tegen de uitvoering van de operaties. Hij heeft fysiek ruzie gemaakt met iemand met een hogere rang en is meerdere keren hiervoor in de isoleercel geplaatst. Eiser heeft uiteindelijk de moed en kracht gevonden om uit het leger te deserteren. Deze keuze was niet makkelijk, omdat hij als elfjarige jongen voor zichzelf moest zorgen en op zijn achttiende een thuisbasis vond in het leger. Dit leger werd zijn tweede familie. Daarom was het zowel fysiek als geestelijk nog moeilijker voor hem om zich aan deze omgeving te onttrekken.
5.1
Verweerder erkent dat sprake was van enige dwang, maar stelt zich op het standpunt dat eiser zich (eerder) had kunnen onttrekken aan het leger en de gepleegde misdrijven. Eiser heeft blijkens zijn verklaringen in de periode tussen 2006 en 2010 een militaire beroepsopleiding genoten en hij is gedurende die periode van soldaat (niet beroepsmilitair) tot leerling (alunno) en daarna tot brigadier bevorderd. In die periode heeft eiser meerdere malen te maken gehad met de gewelddadige incidenten en de misdrijven die hem worden tegengeworpen. Hij had er te allen tijde voor kunnen kiezen om zijn militaire opleiding niet af te maken en hij had tevens (eerder) kunnen besluiten om ervan af te zien om beroepsmilitair te worden in 2010. Voorts blijkt uit de gehoren dat eiser meerdere malen verlof heeft gehad. Ook heeft eiser verklaard dat hij in de voornoemde periode meerdere malen de wacht heeft moeten houden bij de controleposten aan de grens (in Brazilië, Colombia en Guayana). Naar eigen zeggen moest eiser dan 45 tot 60 dagen bij een controlepost aanwezig zijn. Eiser heeft dus meerdere mogelijkheden gehad om zich te onttrekken aan de gepleegde misdrijven. Van een zodanige mentale kwetsbaarheid, waardoor hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gepleegde misdrijven, is niet gebleken. In dit kader betrekt verweerder dat eiser ten tijde van de gepleegde misdrijven meerderjarig was, meermalen heeft verklaard zich bewust te zijn geweest van de mensenrechtenschendingen die plaatsvonden gedurende de periode die hij in het leger zat en zich tevens al eerder heeft durven te verzetten tegenover zijn superieuren. Dat eiser voortdurend in de gaten werd gehouden, zoals hij in beroep stelt, blijkt niet uit zijn verklaringen ten tijde van de gehoren.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.2
In paragraaf C2/7.10.2.5 Vc heeft verweerder beleidsregels neergelegd die hij hanteert bij de beoordeling of een vreemdeling kan worden gevrijwaard van de individuele verantwoordelijkheid voor een misdrijf in de zin van artikel 1(F) Vv. Daarbij wordt, indien de vreemdeling heeft gehandeld op bevel van een regering of meerdere, getoetst aan artikel 33 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof. Dit is in de Vc, – voor zover voor de beoordeling van eisers zaak van belang – als volgt omschreven:
DwangIndien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:
[…]
Er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
[…] of
[…].
5.3
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt, zoals hiervoor weergegeven. Verweerder heeft op basis van eisers verklaringen niet ten onrechte aangenomen dat eiser gedurende zijn opleidingsperiode, de verlofperiodes en de periodes waarin hij de wacht moest houden bij de controleposten, meerdere keren de mogelijkheid heeft gehad zich te onttrekken aan de gepleegde misdrijven. Niet gezegd kan worden dat dit voor eiser feitelijk onmogelijk was. Uit eisers verklaringen tijdens het nader gehoor, zoals vermeld op pagina 7 van het verslag, blijkt niet dat hij zodanig in de gaten werd gehouden dat hij zich al die tijd niet aan het leger en de gepleegde misdrijven kon onttrekken. Blijkens eisers verklaringen tijdens het nader gehoor werd hij pas vanaf 2013 in de gaten gehouden. Voorts is voor de aanname van psychische dwang en overmacht de enkele verklaring van eiser dat het leger zijn thuis en familie was, onvoldoende. Daar komt bij dat eiser zich blijkens zijn verklaringen steeds heeft verzet tegen de uitvoering van de operaties, hetgeen juist een contra-indicatie vormt voor de aanname van de gestelde psychische dwang en overmacht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden eisers beroep op de uitzonderingsgrond voor vrijwaring van de individuele verantwoordelijkheid verworpen.
6. Eiser voert verder aan dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt voorop dat zijn asielrelaas geloofwaardig is geacht. Hij zal worden beschuldigd van desertie en het vrijgeven van informatie die onder het beroepsgeheim valt. Hij zal worden gearresteerd, gevangengenomen en hij zal de gevangenis niet levend verlaten. Volgens eiser passen de te verwachten problemen bij terugkeer binnen zijn asielrelaas en hetgeen bekend is uit de algemene bronnen. Ter onderbouwing heeft eiser in beroep een (kopie van een) bevel tot gevangenneming (“orde de captura”) overgelegd, waarop onder andere zijn naam staat vermeld, en een aantal artikelen over de kritische toestand in de gevangenissen in Venezuela.
6.1
Verweerder heeft zich in het voornemen – voor zover van belang – op het volgende standpunt gesteld. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat het nationale leger van Venezuela daadwerkelijk naar eiser op zoek is geweest vanwege zijn weigering nog bij dat leger aangesloten te blijven. Eiser heeft immers, naar eigen zeggen, tot juli 2015 nog bij zijn legereenheid verbleven en was daarmee makkelijk vindbaar voor de legerautoriteiten die – in eisers woorden – hem wilden vervolgen en zelfs vermoorden. Eiser is volgens zijn verklaring in [maand 2] 2015 vier dagen gedetineerd geweest en is ook na zijn vrijlating bij zijn legereenheid gebleven. Dit maakt het onaannemelijk dat hetzelfde leger naar eiser op zoek was. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het leger verantwoordelijk was voor de twee mislukte moordaanslagen waarover hij heeft verklaard. Ten tijde van beide aanslagen verbleef eiser immers nog bij zijn legereenheid en was hij dus makkelijk vindbaar voor het leger. Ook de omstandigheid dat de Venezolaanse autoriteiten aan eiser op [datum] 2015 een authentiek op zijn naam gesteld nationaal paspoort hebben afgegeven waarmee hij ook Nederland is ingereisd, maakt het bijzonder onaannemelijk dat eiser op dat moment onder dwang bij zijn eenheid moest blijven en niet werd toegestaan het leger te verlaten omdat hij veel vertrouwelijke informatie bezat. Ook eisers verklaring dat hij van een medemilitair heeft vernomen dat een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd, acht verweerder ongeloofwaardig, mede omdat sinds de arrestatie en afgifte van het paspoort geen nieuwe gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die een hernieuwde aandacht voor eiser zouden rechtvaardigen.
6.2
De rechtbank stelt vast dat eiser het hierboven aangehaalde gemotiveerde standpunt in het voornemen, dat in het bestreden besluit is herhaald en ingelast, niet heeft bestreden in de zienswijze en ook niet in beroep. Er is daarmee geen grond voor het oordeel dat dit standpunt in rechte geen stand kan houden. Verweerder heeft zich daarnaast niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met het in beroep ingebrachte bevel tot gevangenneming (“orde de captura”) zijn gestelde desertie en de te verwachten problemen bij terugkeer niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte van belang geacht dat van het bevel tot gevangenneming alleen een kopie is overgelegd zodat de authenticiteit ervan niet vaststaat, het bevel ongedateerd is en niet past bij eisers verklaring tijdens het nader gehoor dat hij vanaf [maand 1] 2015 gezocht wordt, omdat niet valt in te zien dat dan pas eerst in [maand 3] 2015 een arrestatiebevel tegen hem wordt uitgevaardigd. Eisers betoog ter zitting dat het hier om een doorlopend arrestatiebevel gaat dat steeds opnieuw wordt uitgevaardigd, is niet onderbouwd. Daarbij heeft verweerder voorts niet ten onrechte van belang geacht dat eiser tot op heden het – naar eigen zeggen uitgevaardigde – algemene arrestatiebevel van [maand 1] 2015 niet heeft overgelegd.
6.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van een reëel en voorzienbaar risico op ernstige schade wanneer eiser terugkeert naar Venezuela. Nu er geen grond is voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is gedeserteerd uit het leger van Venezuela en ten gevolge daarvan in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten van dat land, komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de door eiser ingebrachte stukken over het gevangeniswezen in Venezuela en de landeninformatie over Venezuela van 2014 van de United States Department of State en Human Right Watch en hetgeen eiser daaromtrent heeft aangevoerd. De conclusie is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
7. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op goede gronden heeft afgewezen, zodat verweerder in de asielmotieven van eiser terecht geen grond heeft gezien af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
8. Eiser voert tenslotte aan dat het inreisverbod strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Eiser heeft samen met zijn partner (mevrouw [naam] ) met de Nederlandse nationaliteit Venezuela kunnen ontvluchten. Eiser en zijn partner kunnen het gezinsleven niet in Venezuela voortzetten vanwege eisers desertie en het feit dat zijn partner het land vanwege overheidsmaatregelen heeft moeten verlaten.
Verweerder heeft ten onrechte eiser niet gehoord voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod. Verder heeft verweerder ten onrechte geen belangenafweging gemaakt.
8.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat vooralsnog niet gebleken is dat eiser en mevrouw [naam] in voldoende mate invulling geven aan een familie- of gezinsleven, althans niet in voldoende mate om de relatie gelijk te stellen aan een huwelijks- of partnerrelatie, die op grond van artikel 8 EVRM voldoende beschermingswaardig is. Daarbij acht verweerder in de eerste plaats van belang dat eiser in Venezuela nog getrouwd is met een andere vrouw. Voorts acht verweerder van belang dat uit de rapporten van de gehoren blijkt dat eiser en mevrouw [naam] in Venezuela en in Nederland nimmer bestendig hebben samengewoond.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.2
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit de omstandigheid dat hem artikel 1(F) Vv wordt tegengeworpen.
8.3
Gelet op hetgeen eerder is overwogen, heeft verweerder terecht artikel 1(F) van het Vv van toepassing geacht, zodat de omstandigheid als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid aanhef en onder c, Vb zich voordoet. Eisers stelling dat verweerder bij het uitvaardigen van het inreisverbod ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt, is feitelijk niet juist. Immers, zoals in rechtsoverweging 8.1 is weergegeven, heeft verweerder in het voornemen het door eiser gestelde gezinsleven met mevrouw [naam] in zijn belangenafweging betrokken. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn reactie hierop in de zienswijze naar voren te brengen. Daarmee heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en behoefde hij eiser niet tevens in de gelegenheid te stellen om mondeling zijn zienswijze op het voorgenomen inreisverbod te geven, nu eiser in zijn zienswijze ook niet onderbouwd heeft gesteld dat een schriftelijke zienswijze niet volstond, en hij daarom mondeling wilde worden gehoord. Nu eiser ook in beroep niet heeft onderbouwd dat tussen hem en mevrouw [naam] daadwerkelijk sprake is van een beschermingswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, treft de beroepsgrond geen doel.
9. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
10. Gelet hierop, heeft eiser geen belang bij een beoordeling van de gronden gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, is daarom niet-ontvankelijk.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
- het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
- het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, en mr. J. van der Kluit en mr. M. Beerse, leden, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel