ECLI:NL:RBDHA:2016:11533

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7870
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor zorgvilla's in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van drie zorgvilla's in Wassenaar. De vergunninghoudster had op 31 maart 2014 een aanvraag ingediend voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan, wat leidde tot bezwaren van omwonenden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente op 16 december 2014 de omgevingsvergunning heeft verleend, waarna de bezwaren van de omwonenden ongegrond zijn verklaard. De eisers, die zich verzetten tegen de vergunning, stelden dat de aanvraag niet op tijd was aangevuld en dat de wijzigingen in de aanvraag niet van ondergeschikte aard waren. De rechtbank oordeelde echter dat de wijzigingen wel degelijk als ondergeschikt konden worden aangemerkt en dat de vergunning op basis van de geldende wet- en regelgeving was verleend. De rechtbank heeft de belangen van de aanvrager afgewogen tegen de belangen van de omwonenden en geconcludeerd dat de vergunningverlening in overeenstemming was met de wet. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente om de omgevingsvergunning te verlenen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 15/7870 en SGR 15/7769

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 september 2016 in de zaken tussen

[persoon 1]en
[persoon 2],
[persoon 3]en
[persoon 4],
[persoon 5]en
[persoon 6] , [persoon 7],
[persoon 8] , [persoon 9],
[persoon 10] , [persoon 11] , [persoon 12]en
[persoon 13], eisers 1 (gemachtigde: mr. J.G.M. Roijers), en
[persoon 14]en
[persoon 15], te [woonplaats] , eisers 2,
allen wonend te [woonplaats] , gezamenlijk ook te noemen: eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, verweerder

(gemachtigden: mr. N.A. Dijkstra en F. van Heusden).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de stichting
[naam van stichting], te [vestigingsplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. E.C. Rozeboom).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2014 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend.
Bij besluit van 22 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2016. Van eisers 1 zijn verschenen [persoon 1] en [persoon 13] . Eisers 2 zijn beiden verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 16] , [persoon 17] en haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 31 maart 2014 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” ten behoeve van het realiseren van drie zorgvilla’s, gelegen aan [adres 1] , plaatselijk bekend [adres 2] , in [woonplaats] (het perceel). Op 8 april 2014 is de aanvraag gepubliceerd in de [plaatselijke krant] . Verscheidene omwonenden hebben hun zienswijze kenbaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 16 april 2014 heeft verweerder vergunninghoudster verzocht om voor 1 oktober 2014 nadere gegevens over te leggen. Daarbij is te kennen gegeven dat de aanvraag niet-ontvankelijk zal worden verklaard, indien de gegevens niet tijdig worden overgelegd. Op 9 juli 2014 heeft vergunninghoudster een aantal van de door verweerder opgevraagde gegevens overgelegd.
1.3.
Bij brieven van 21 juli 2014, 30 oktober 2014 en 27 november 2014 heeft verweerder de beslistermijn van de aanvraag op verzoek van vergunninghoudster opgeschort, laatstelijk tot 22 december 2014, om vergunninghoudster in de gelegenheid te stellen de aanvraag te completeren en omwonenden nader te informeren.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft verweerder de omgevingsvergunning met toepassing van de zogenoemde binnenplanse afwijkingsbevoegdheid verleend. Op 23 december 2014 is de verleende vergunning gepubliceerd in de [plaatselijke krant] . Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt. Na de hoorzitting op 11 maart 2015 heeft de commissie bezwaarschriften (de commissie) verweerder bij brief van 16 maart 2015 verzocht om het besluit van 16 december 2014 nader te motiveren. Bij brief van 22 april 2015 heeft verweerder dat besluit nader gemotiveerd. Tevens zijn overgelegd: een ruimtelijke onderbouwing van 22 april 2015, een advies van 30 maart 2015 van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed en een ongedateerd rapport, waarin het bouwplan aan de cultuurhistorische waarden van het gebied is getoetst. Eisers 1 hebben bij brief van 27 mei 2015 hun reactie op de nadere motivering kenbaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit is de vergunning gehandhaafd. Voor de motivering is verwezen naar het advies van de commissie. Daarnaast heeft verweerder gevolg gegeven aan het advies door ten aanzien van de bouwhoogte van de zorgvilla’s een aanvullende cijfermatige onderbouwing te geven en een detailtekening bij te voegen.
3.1.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanvraag van vergunninghoudster buiten behandeling had moeten stellen, omdat niet vóór 1 oktober 2014 was voldaan aan het verzoek van verweerder nadere informatie over de aanvraag te verstrekken. Daarnaast hebben eisers aangevoerd dat vergunninghoudster de aanvraag niet had mogen wijzigen. Deze wijzigingen zijn volgens eisers niet van ondergeschikte aard en hadden daarom niet kunnen worden betrokken bij het nemen van het bestreden besluit. Volgens eisers zijn zij door verweerder onvolledig en ondeugdelijk over de aanvraag geïnformeerd, waardoor zij in hun belangen zijn geschaad.
3.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:554) is het bevoegd gezag gerechtigd, en in bepaalde gevallen zelfs verplicht, om de indiener van een aanvraag om een omgevingsvergunning in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning kunnen worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard.
3.3.
De door vergunninghoudster na het indienen van de aanvraag daarin aangebrachte wijzigingen hebben betrekking op de dakkapellen van de zorgvilla’s en het toevoegen van een luchtbrug tussen twee villa’s. Het standpunt van verweerder dat dit wijzigingen zijn van ondergeschikte aard is juist. In relatie tot het totale bouwplan gaat het om, in bouwtechnisch en stedenbouwkundig opzicht, beperkte wijzigingen. Ook de uiterlijke verschijningsvorm van het gebouw wijzigt daardoor niet in relevante zin. Dat, zoals eisers aanvoeren, de wijzigingen noodzakelijk waren om de strijdigheid met het bestemmingsplan of te heffen, maakt dit niet anders. Dit past binnen de hiervoor genoemde jurisprudentie, die is bedoeld om de mogelijkheid te bieden beletselen voor vergunningverlening weg te nemen zonder dat een geheel nieuwe aanvraag moet worden ingediend. Voorts staat vast dat de aanvraag en de bouwtekeningen na het verlenen van de vergunning niet meer zijn gewijzigd en dat eisers in de bezwaarfase beschikten over de gegevens die aan het verlenen van de omgevingsvergunning ten grondslag zijn gelegd.
3.4.
Voor zover eisers hebben betoogd dat zij in hun belangen zijn geschaad door het wijzigen van de aanvraag, nadat zij in de gelegenheid waren gesteld zienswijzen in te dienen, heeft vergunninghoudster zich met recht op het standpunt gesteld dat dit niet aan het verlenen van een vergunning in de weg kan staan. Gelet op artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo, is op de aanvraag om vergunning te verlenen voor het bouwplan de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing. Deze procedure voorziet niet in een regeling voor het indienen van zienswijzen. Dat in de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] (het bestemmingsplan) een dergelijke procedure is opgenomen, brengt niet mee dat eisers een geslaagd beroep kunnen doen op de ingevolge de Wabo voor het indienen van zienswijzen geldende procedurevoorschriften.
3.5.
Het beroep van eisers op artikel 4:5 van de Awb faalt eveneens. Die bepaling geeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om een aanvraag vereenvoudigd af te doen door deze buiten behandeling te stellen. Zij heeft betrekking op de verhouding tussen het bestuursorgaan en de aanvrager en niet op de relatie tussen het bestuursorgaan en derden die een eventueel belang hebben bij de aanvraag. Eisers kunnen dan ook geen rechten ontlenen aan deze bepaling.
3.6.
Ten slotte staat geen rechtsregel er aan in de weg een omgevingsvergunning te verlenen, gedurende de termijn dat de behandeling van de aanvraag, zoals in dit geval, is opgeschort.
4.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
4.2.
Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de dubbelbestemming “Maatschappelijke doeleinden” en “Beschermd stads- en dorpsgezicht”.
5. Blijkens de aanvraag van 31 maart 2014 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). Uitsluitend daarvoor is vergunning verleend. De door vergunninghoudster in het aanvraagformulier en de aanvulling daarop genoemde welstandstoets moet daarom worden begrepen in het kader van de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo voorgeschreven toetsing aan een goede ruimtelijke ordening en de belangenafweging die verweerder in dat verband moet maken, en niet, zoals eisers voorstaan, in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo). Ter beoordeling van de rechtbank ligt daarom uitsluitend voor de verleende omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:172) is de beslissing om gebruik in strijd met een bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder dient bij deze beslissing de belangen van de aanvrager af te wegen tegen de algemene belangen. De rechtbank dient het resultaat van deze belangenafweging terughoudend te toetsen en te beoordelen of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen besluiten.
7.1.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte vrijstelling heeft verleend ten aanzien van de bouwhoogte van de zorgvilla’s, nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder binnenplanse vrijstelling tot een maximum van 10% van de bouwhoogte ingevolge artikel 22 van het bestemmingsplan mogelijk is. Eisers 2 hebben in dit verband nog betoogd dat de bouwhoogte van 13,20 meter van de te realiseren zorgvilla’s niet past in het straat- en bebouwingsbeeld en leidt tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden van het beschermde stads- en dorpsgezicht. Volgens hen dient de flexibiliteitsbepaling van artikel 22 van de bestemmingsplanregels beperkt te worden uitgelegd in die zin dat de mogelijkheid tot afwijking van de regels alleen is bedoeld voor ondergeschikte bouwwerken en niet om de hoogte van het gehele bouwplan op te trekken. Ook is de noodzaak van de bouwhoogte niet aangetoond.
7.2.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, onder a, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het bestemmingsplan voor het afwijken van de voorgeschreven maten, afmetingen en percentages tot een maximum van 10%, indien in verband met de realisering van de bestemming of ingekomen bouwaanvraag, de afwijking gewenst of noodzakelijk is en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van derden.
7.3.
Niet in geschil is dat ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse van het bouwplan een maximale bouwhoogte geldt van 12 meter en dat het bouwplan hiermee in strijd is, aangezien dat uitgaat van een bouwhoogte van 13,20 meter. Verweerder heeft medewerking aan het bouwplan verleend door de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels toe te passen. Het betoog van eisers 1 dat de bouwhoogte 13,22 meter bedraagt en dat de maximale bouwhoogte, ook na de binnenplanse afwijking, wordt overschreden met 2 centimeter, slaagt niet. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat in de cijfermatige onderbouwing bij het bestreden besluit een fout is gemaakt met betrekking tot de bouwhoogte omdat daarin voor de dakvorst wordt uitgegaan van een hoogte van 18 centimeter terwijl deze in werkelijkheid op 16 centimeter is berekend. De gecorrigeerde berekening wijst uit dat de maximale bouwhoogte van het bouwplan 13,20 meter bedraagt.
7.4.
Het betoog van eisers 2 dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 22 van de planregels omdat niet is aangetoond dat de afwijking van de bouwhoogte noodzakelijk is, slaagt evenmin. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat alle bouwlagen moeten zijn voorzien van voldoende ruimte voor het aanbrengen van de voor de doelgroep, te weten ouderen die in aanmerking komen voor verpleeghuiszorg, vereiste voorzieningen voor koeling en verwarming. Hieruit volgt in ieder geval dat de afwijking van de bouwhoogte is gewenst, waarmee wordt voldaan aan het vereiste van artikel 22, eerste lid, onder a, van de planregels. De stelling van eisers dat met een andere indeling en verdeling van de zorgvilla’s over het perceel kan worden bereikt dat de zorgvilla’s niet hoger worden dan 12 meter miskent bovendien dat verweerder de aanvraag om omgevingsvergunning dient te beoordelen, zoals door vergunninghoudster is ingediend.
7.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten aanzien van de verleende vrijstelling met betrekking tot de bouwhoogte van het bouwplan heeft gehandeld overeenkomstig het bestemmingsplan en de daarbij vermelde regels voor afwijking.
8.1.
Voorts hebben eisers aangevoerd dat verweerder ten onrechte vrijstelling heeft verleend voor het overschrijden van de grenzen van het bouwvlak met 199 vierkante meter, wat een overschrijding is van 13,6% ten opzichte van de huidige bebouwde oppervlakte. Deze overschrijding kan volgens eisers niet worden aangemerkt als een geringe afwijking in de zin van artikel 22, eerste lid, onder d, van de planregels.
8.2.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de betreffende bepalingen van het plan voor geringe afwijkingen van bestemmings- of bouwgrenzen, welke in het belang zijn van een ruimtelijke of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Ingevolge het tweede lid mogen vrijstellingen slechts worden verleend met inachtneming van het bepaalde in artikel 1 van de planregels en indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
8.3.
Eisers hebben de eerst ter zitting aangevoerde stelling dat de berekening van verweerder wat betreft de overschrijding van het bouwvlak niet correct is, niet aannemelijk gemaakt. Ook op grond van het dossier bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de door verweerder gehanteerde maatvoering, zodat de rechtbank in het navolgende daarvan uitgaat.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overschrijding van de bouwgrenzen met 199 vierkante meter niet in strijd is met de in artikel 22, eerste lid, onder d, van de planregels genoemde geringe afwijking van de bouwgrenzen. De overschrijding moet worden afgezet tegen het totale bouwvlak van 2.067 vierkante meter, waardoor sprake is van een overschrijding met 9,6%. Afgezet tegen het hele perceel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” is sprake van een overschrijding met 3,2%. Verder is van belang dat de overschrijding diverse gevels betreft en daardoor in kleinere overschrijdingen uiteen valt. Door de overschrijding van gebouw B komt dat gebouw weliswaar dichter op de zijgevel van een woning te staan, maar is nog steeds sprake van een ruime afstand. Dat geldt ook voor de overschrijding van gebouw A, waardoor dat gebouw dichter op de woningen aan [adres 3] komt te staan. Daarbij komt dat tussen die woningen en gebouw A een plantsoentje ligt. Van een onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken is geen sprake. Het ruimtelijk aspect van de overschrijding is acceptabel. Bij die beoordeling wordt betrokken dat vergunninghouder met de aanvraag om omgevingsvergunning het realiseren van vrijstaande zorgvilla’s beoogt. Daarbij speelt de keuze voor een afstand van 9 meter tussen de gebouwen in verband met de gewenste lichttoetreding een leidende rol, omdat bij een kortere afstand de lichttoetreding aanmerkelijk slechter wordt. Daarnaast is een afstand van 9 meter tussen de zorgvilla’s uit stedenbouwkundig oogpunt van belang.
9.1.
Wat betreft de in het bouwplan voorziene parkeerplaatsen hebben eisers aangevoerd dat sprake is van strijdigheid met de beperkende voorschriften van artikel 1, vierde lid, van de planregels, in die zin dat het verharden van voortuinen ten behoeve van parkeren niet is toegestaan. Dit houdt in dat parkeren alleen is toegestaan op een toegangspad en een oprit naar de garage. Om die reden mocht de omgevingsvergunning niet worden verleend met toepassing van artikel 22 van de planregels.
9.2.
Ook dit betoog faalt. Artikel 12 van de planregels kent wat betreft de gronden, die ten dienste staan van de bestemming maatschappelijke doeleinden, geen beperking aanzien van parkeren. Voorts is van belang dat volgens de CROW richtlijn per verzorgings- of wooneenheid 0,5 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. In de aanvraag is aangegeven dat het bouwplan voorziet in 48 parkeerplaatsen op eigen terrein. Dit is ruim voldoende voor de 72 verzorgings- of wooneenheden die op het perceel zullen worden gerealiseerd. In zoverre voldoet het bouwplan aan de gestelde parkeereisen. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat, nu de aanvraag geen betrekking heeft op afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van een parkeerplan of terreinverharding, maar uitsluitend op planologisch strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, artikel 22 van de planregels niet van toepassing is.
10.1.
Eisers hebben verder aangevoerd dat de luchtbrug in strijd is met artikel 4, onder a, van de planregels. Vrijstelling van deze bepaling met toepassing van artikel 22 van de planregels is volgens eisers niet mogelijk.
10.2.
Ingevolge artikel 4, onder a, van de planregels mag van een gebouw, waarvoor een maximum goothoogte is bepaald, geen deel uitsteken buiten de denkbeeldige vlakken, die de betreffende gevel snijden ter hoogte van de maximum goothoogte en terugvallen onder hoeken van 45° met de horizon, dan wel de voor het betreffende gebouw in deze voorschriften specifiek bepaalde dakhelling, met dien verstande dat ondergeschikte bouwdelen, zoals dakkapellen (die voldoen aan lid b), antennes en schoorstenen, buiten beschouwing blijven.
10.3.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 4 van de planregels niet op de luchtbrug van toepassing is. Die bepaling is naar het oordeel van de rechtbank alleen van toepassing op uitstekende delen boven de maximum goothoogte. Nu de luchtbrug zich daaronder bevindt, gelden de algemene bepalingen van artikel 12 van de planregels. Daarin staan geen voorwaarden vermeld met betrekking tot uitstekende elementen als een luchtbrug. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11.1.
Eisers hebben verder aangevoerd dat de toegestane bouwhoogte van 13,20 meter voor hen een onevenredig nadeel oplevert omdat daarmee uitzicht op de kerk wordt ontnomen. Eisers 2 voeren op dit punt aan dat de bouwhoogte niet past binnen het straat- en bebouwingsbeeld en dat het bouwplan afbreuk doet aan de cultuurhistorische en architectonische waarden van het beschermde stads- en dorpsgezicht.
11.2.
Blijkens het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de commissie alsmede de ruimtelijke onderbouwing van 22 april 2015, het advies van 30 maart 2015 van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed en het rapport, waarin het bouwplan aan de cultuurhistorische waarden van het gebied is getoetst, ligt aan het verlenen van de omgevingsvergunning een belangenafweging ten grondslag waarbij ook de belangen van de omwonenden zijn betrokken. De rechtbank merkt daarbij op dat met betrekking tot de afwijkingsmogelijkheid tot 10% van de bouwhoogte de belangenafweging reeds heeft plaatsgevonden bij het vaststellen van het bestemmingsplan. Verweerder heeft bij het afwegen van de belangen de in het bestemmingsplan voorziene mogelijkheden op het perceel in aanmerking mogen nemen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de toegestane afwijking van het bestemmingsplan zal leiden tot een zodanige belemmering van het uitzicht of schending van het woongenot van eisers dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot gebruik van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid.
11.3.
De rechtbank volgt eisers 2 evenmin in hun standpunt dat het bouwplan niet past in het straat- en bebouwingsbeeld en dat het bouwplan leidt tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden van het beschermde stads- en dorpsgezicht. Verweerder heeft in bezwaar meergenoemd rapport betreffende een cultuurhistorische toetsing van het bouwplan overgelegd waarin is geconcludeerd dat het plan past in de continuïteit van de functies voor ouderenzorg op het perceel, met nieuwe gebouwen naar de eisen van deze tijd. De nieuwbouw tast het stratenplan niet aan en er wijken geen monumentale panden. Er ontstaan nieuwe doorkijkjes door de open ruimte tussen de zorgvilla’s die passen in de traditie van de stedenbouwkunde van de wijk. De stijl van de nieuwbouw past beter in de omgeving dan de stijl van de huidige bebouwing. Eisers hebben hun standpunt dat het bouwplan niet past in de omgeving niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank uitgaat van hetgeen in de cultuurhistorische toets hierover is opgenomen. Het betoog faalt.
12. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen besluiten.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. F. Willems - Gerritse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.