201205870/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zeist,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 mei 2012 in zaak nr. 11/2171 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2010 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie] te Zeist.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 november 2010 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 mei 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.R. Snijder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) benoemd als deskundige teneinde nader onderzoek te verrichten en daarvan verslag uit te brengen.
De StAB heeft een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant], het college en [belanghebbende] hebben hun zienswijze daarop uitgebracht. De StAB heeft desverzocht een reactie op deze zienswijzen uitgebracht. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant], het college en [belanghebbende] hierop een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak vervolgens ter zitting behandeld op 6 november 2013, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.R. Snijder, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, gehoord.
Overwegingen
1. Het college betwist het procesbelang van [appellant], omdat inmiddels het bestemmingsplan "Zeist-Centrum" onherroepelijk is geworden op grond waarvan de uitbreiding is toegestaan.
Ter zitting is vastgesteld dat de vergroting van de woning niet past binnen de daaraan in dit bestemmingsplan gestelde maximale maatvoering, zodat [appellant] belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep.
2. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de woning door het aanbrengen van een uitbouw op de eerste verdieping over de gehele breedte van de woning (hierna: uitbouw). De woning is gebouwd tot aan de zijdelingse perceelsgrens met het perceel van [appellant].
3. Het bouwplan is in strijd met het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Schil", omdat op het perceel de bestemming "Woondoeleinden II" rust en een uitbouw ingevolge de bij die bestemming behorende planvoorschriften tenminste 3 meter uit de zijdelingse perceelsgrenzen moet worden gebouwd. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, onder a, van het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunning verleend.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat de gebruiksmogelijkheden van zijn woning door het realiseren van het bouwplan onevenredig worden aangetast. Hiertoe voert hij aan dat de hoeveelheid zonlicht en de daglichttoetreding in zijn woning sterk zullen verminderen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2013, zaak nr. 201210633/1/A1) is de beslissing om bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid van het college, zodat de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het desbetreffende besluit heeft kunnen komen.
4.2. De afstand tussen de woning van [appellant] en de woning op het perceel is ongeveer 3,2 meter. In de zijgevel van de woning van [appellant] bevinden zich meerdere ramen met daarachter verblijfsruimten. Op de begane grond bevinden zich een woonkeuken, een werkkamer, de woonkamer en een serre. Op de eerste verdieping bevinden zich een studeerkamer en slaapkamers.
Volgens het deskundigenbericht zal de directe zonlichttoetreding in de keuken en werkkamer nauwelijks worden beïnvloed door de uitbouw en is de invloed op de directe zonlichttoetreding in de serre en de studeerkamer gering. Wel zal de uitbouw gevolgen hebben voor de directe zonlichttoetreding in de woonkamer. De woonkamer heeft twee ramen in de zijgevel, die gericht is naar het perceel. Volgens het deskundigenbericht zal op raam 1 bij een uitbouw in overeenstemming met het bestemmingsplan sprake zijn van directe zonlichttoetreding in de periode van 21 mei tot 23 juli tot een maximum van ongeveer 2 uur en 45 min op 21 juni. Bij de uitbouw, zoals die vergund is, zal geen sprake meer zijn van directe zonlichttoetreding op dit raam. Op raam 2 zal bij een uitbouw conform het bestemmingsplan sprake zijn van directe zonlichttoetreding in de periode van 20 april tot 23 augustus tot een maximum van ongeveer 4 uur en 30 min. Bij de uitbouw, zoals die vergund is, zal in de periode van 21 mei tot 23 juli sprake zijn van directe zonlichttoetreding tot een maximum van 1 uur en 45 min op raam 2. Hierbij is in het deskundigenbericht opgemerkt dat als referentiepunt voor de berekening van de zonlichttoetreding het midden van de onderzijde van het raam is genomen, hetgeen betekent dat wanneer dat punt niet meer wordt bezond er in de praktijk nog wel enige zonlichttoetreding optreedt door een gedeelte van het raam.
Over de juistheid van de berekeningen van de zonlichttoetreding in het deskundigenbericht bestaat geen geschil tussen partijen. Hoewel het bouwplan leidt tot vermindering van de zonlichttoetreding in de woonkamer, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze niet zo ernstig is dat het daaraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat met het bouwplan is gediend. Het college heeft daarbij kunnen betrekken dat in de bestaande situatie reeds een blinde muur op 3,2 meter van de ramen van de woonkamer aanwezig is en dat de woning op de begane grond naast de woonkamer ook een woonkeuken en een serre heeft, waarin zonlicht in ruime mate binnen kan treden.
Om de gevolgen voor de daglichttoetreding inzichtelijk te krijgen heeft het college aansluiting gezocht bij de in het Bouwbesluit gestelde vereisten voor daglichttoetreding. Als vereiste voor een bestaande woning, waarvan in dit geval sprake is, geldt dat er per verblijfsruimte minimaal 0,5 m² daglichtoppervlakte is. Hieraan wordt in alle relevante verblijfsruimten voldaan. Indien evenwel alleen de daglichttoetreding aan de hand van dit vereiste wordt beoordeeld, worden de gevolgen van de uitbreiding niet voldoende inzichtelijk, zodat tevens is bezien of aan het vereiste voor een nieuwe woning wordt voldaan. Als vereiste dienaangaande geldt dat de daglichtoppervlakte minimaal 10% van de oppervlakte van de verblijfsruimte bedraagt. Volgens het deskundigenbericht heeft de uitbouw geen invloed op de daglichttoetreding van de verblijfsruimten met uitzondering van de woonkamer. Volgens de reactie van de StAB van 11 juli 2013 bedraagt de daglichtoppervlakte van de woonkamer 12,3%. Bij toepassing van de berekeningsmethode is deze aangepast om een realistisch beeld te krijgen van de daadwerkelijke daglichttoetreding. [appellant] betwist op enkele punten de wijze waarop de berekeningsmethode is toegepast en komt met zijn berekening op een percentage van 9,5. [appellant] heeft deze betwisting evenwel niet ondersteund met een reactie van een ter zake deskundig aan te merken persoon. Echter, wat er ook zij van de wijze waarop de berekeningsmethode is toegepast, in deze geringe afwijking van het vereiste voor daglichttoetreding in een nieuwe woning bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbouw niet leidt tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de woning van [appellant] ten gevolge van een vermindering van de daglichttoetreding. Hierbij heeft het college mogen betrekken dat het vereiste niet geldt voor een bestaande woning en er ook nog maatregelen getroffen kunnen worden ter verbetering van de situatie.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gebruiksmogelijkheden van de woning van [appellant] niet zodanig worden aangetast door de vermindering van de hoeveelheid zon- en daglicht als gevolg van de realisering van het vergunde bouwplan dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
270-593.