ECLI:NL:RBDHA:2016:11383
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelde in verband met mishandeling
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 augustus 2016 een bezwaarschrift behandeld van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 1969, was eerder op 22 september 2015 door de politierechter veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren en een schadevergoeding van € 500,- voor mishandeling. Het bezwaarschrift werd ingediend op 26 april 2016, na het afnemen van celmateriaal op 26 april 2016 op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De officier van justitie had geconcludeerd dat het bezwaar ongegrond was, omdat er geen uitzonderingen van toepassing waren volgens artikel 2 van de wet.
De rechtbank heeft het bezwaar gegrond verklaard, omdat het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet van toepassing was in het geval van een transactie, en dat de veroordeelde geen DNA had hoeven afstaan na het accepteren van een transactievoorstel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een blanco strafblad heeft en dat het incident eenmalig was. Daarom heeft de rechtbank besloten dat het celmateriaal onmiddellijk vernietigd moet worden.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de uitzonderingsbepalingen van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zorgvuldig toe te passen, vooral in gevallen waar een transactie is overeengekomen. De rechtbank heeft de belangen van de veroordeelde afgewogen tegen de noodzaak van DNA-onderzoek en heeft besloten dat in dit geval het bezwaar gegrond is.