ECLI:NL:RBDHA:2016:11310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
C-09-492498-HA ZA 15-820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en ambtshalve vermindering van belastingaanslagen in het kader van buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, die een bankrekening aanhield bij de Kredietbank Luxemburg, had na een bestuursrechtelijke rechtsgang en het onherroepelijk worden van op schattingen gebaseerde belastingaanslagen, verzocht om ambtshalve vermindering van deze aanslagen. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de inspecteur om de aanslagen te verminderen niet onrechtmatig was. De eiser had herhaaldelijk ontkend over buitenlandse tegoeden te beschikken en had de op hem rustende informatieverplichting geschonden. De inspecteur had de aanslagen op basis van schattingen vastgesteld, omdat de eiser niet de juiste en volledige gegevens had verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de aan de aanslagen inherente onjuistheid niet aan de inspecteur kon worden verweten, en dat er geen verplichting bestond om de aanslagen ambtshalve te verminderen. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/492498 / HA ZA 15-820
Vonnis van 21 september 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. S. Baharatsingh,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(ministerie van financiën),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. C.M. Bergman.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 juni 2015 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 25 maart 2016;
  • de akte met eiswijziging van [eiser] ;
  • de antwoordakte van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In het kader van het zogenoemde rekeningenproject heeft de inspecteur de beschikking gekregen over gegevens waaruit bleek dat [eiser] een bankrekening aanhield of had aangehouden in het buitenland. Het ging om een rekening ten name van [eiser] - [A] , met nummer [nummer] bij de Kredietbank Luxemburg (KBL) (hierna ook: ‘de KBL-rekening’) met een saldo (per 31 januari 1994) van NLG 305.398 positief. Uit de door de FIOD uitgevoerde vergelijking van deze gegevens met onder andere gegevens van de Belastingdienst die waren gebaseerd op het bevolkingsregister, kwamen [eiser] en zijn partner [A] ( [A] ) naar voren als (eerste en tweede) rekeninghouders.
2.2.
In 2002 heeft de inspecteur [eiser] naar aanleiding van de gegevens over de KBL-rekening een vragenbrief gestuurd waarin werd verzocht om gegevens en inlichtingen in verband met in het buitenland aangehouden rekeningen. Ook daarna heeft de inspecteur [eiser] herhaald door middel van vragenbrieven en uitnodigingen voor gesprekken om inlichtingen gevraagd over de KBL-rekening. [eiser] heeft steeds ontkend over buitenlandse tegoeden te beschikken dan wel te hebben beschikt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur met concrete bewijzen moest komen.
2.3.
De inspecteur heeft – na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt aan [eiser] – in 2003 aan [eiser] (navorderings)aanslagen Inkomensbelasting/premie volksverzekering (IB/PVV) opgelegd over de jaren 1992 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 1999. Deze aanslagen – die hierna tezamen ook worden aangeduid als ‘de aanslagen’ – waren gebaseerd op een schatting, uitgaande van de gegevens over de KBL-rekening. Zij zijn verhoogd met boetes.
2.4.
[eiser] heeft bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend tegen de aanslagen en de daarbij opgelegde boetes. Bij arresten van 27 juni 2008 heeft het gerechtshof Leeuwarden van 27 juni 2008 de beroepen van [eiser] ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft het daartegen door [eiser] ingestelde cassatieberoepen onder verwijzing naar artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) ongegrond bevonden bij arresten van 9 april 2010.
2.5.
Hierna heeft de inspecteur de aanslagen ter invordering ter hand gesteld van de Ontvanger, die ter inning van de aanslagen executoriaal beslag heeft gelegd op de woning van [eiser] .
2.6.
[eiser] heeft vervolgens herziening gevraagd van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 27 juni 2008. Tegen de afwijzing van dit herzieningsverzoek heeft hij cassatie ingesteld, dat de Hoge Raad op 24 oktober 2014 onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO heeft afgewezen.
2.7.
Nadat de inspecteur [eiser] en [A] had gesommeerd inlichtingen te verschaffen over de KBL-rekening, heeft de Staat hen gedagvaard in kort geding, waarin werd gevorderd dat zij op de straffe van een dwangsom zouden worden veroordeeld tot medewerking. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland heeft op 15 november 2013 [eiser] en [A] op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag met een maximum van € 500.000 bevolen om – kort gezegd – inlichtingen te verschaffen over de KBL-rekening.
2.8.
Bij brief van 17 november 2014 heeft [eiser] aan de inspecteur laten weten dat hij openheid van zaken zou geven en heeft hij de inspecteur verzocht de aanslagen te herzien, subsidiair ambtshalve te verminderen.
2.9.
De inspecteur heeft dit verzoek van [eiser] bij brief van 24 december 2014 afgewezen.
2.10.
De inspecteur heeft over de jaren 2001 en volgend aanslagen IB/PVV opgelegd aan [eiser] , die mede zijn gebaseerd op de gegevens over de KBL-rekening.
2.11.
Ter behoud van rechten heeft de inspecteur in verband met de gegevens over de KBL-rekening ook navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1992 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegd aan [A] . Deze aanslagen zijn verhoogd met boetes. De inspecteur heeft eveneens aanslagen IB/PVV opgelegd aan [A] die mede zijn gebaseerd op de gegevens over de KBL-rekening. [A] heeft hiertegen bezwaarschriften ingediend.
2.12.
In hoger beroep tegen het in r.o. 2.7 bedoelde vonnis van de voorzieningenrechter heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 27 januari 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:519) [eiser] en [A] weer bevolen om op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag met een maximum van € 500.000 om – kort gezegd – inlichtingen te verschaffen over de KBL-rekening. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld.
2.13.
Op 11 februari 2015 heeft op verzoek van [eiser] een gesprek plaatsgehad tussen de inspecteur en [eiser] . Tijdens dit gesprek heeft [eiser] melding gedaan van het bestaan van een rekening bij de KBL, waarop in 1989 een eerste storting zou zijn gedaan. Deze rekening zou in 2010 zijn opgeheven.
2.14.
Op 19 februari 2015 heeft [eiser] rekeningoverzichten van de KBL-rekening over de jaren 1993 tot en met 2010 overgelegd.
2.15.
Op 3 april 2015 heeft de inspecteur een overzicht van de gevolgen van het alsnog overleggen van de bankafschriften verstrekt aan [eiser] en [A] . Daarbij is te kennen gegeven dat geen vermindering zou plaatsvinden van de onherroepelijk vaststaande aanslagen:

De heer [eiser] :
De aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering en vermogensbelasting over respectievelijk de jaren 1991 t/m 2000 en 1999 t/m 1999 staan inmiddels onherroepelijk vast. Dit betekent dat niet teruggekomen wordt op deze aanslagen. Volgens een overzicht van de invorderaar bedraagt de totale belastingschuld over deze jaren 116.740 euro.”
De inspecteur heeft een berekening gemaakt van de vermindering voor de jaren 2001 tot en met 2010.
2.16.
Bij brief van 8 mei 2015 heeft de inspecteur aan [eiser] en [A] onder verwijzing naar een gesprek dat de dag daarvoor had plaatsgehad, geschreven dat de opgelegde aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2008 zullen worden verminderd, waarbij rekening wordt gehouden met de werkelijke saldi van het buitenlandse spaartegoed en dat de daarbij opgelegde boetes worden gematigd naar 60%. De inspecteur heeft daarbij te kennen gegeven dat een splitsing van het tegoed dient plaats te vinden conform de gerechtigheid tot het buitenlands vermogen en dat, zolang niet duidelijk is hoe de gerechtigdheid tot dit buitenlands vermogen is, hij het totale vermogen zowel bij [eiser] als bij [A] zal belasten. De inspecteur gaf daarbij te kennen dat het hem, om deze dubbele heffing te voorkomen, zinvol leek dat [eiser] en [A] in de bij deze brief gevoegde vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) zouden aangegeven hoe de gerechtigdheid tot het spaartegoed is en hoe dus de verdeling dient plaats te vinden en dat zij tegen deze verdeling geen beroep zullen aantekenen, waarbij geldt dat zij uiteraard wel in beroep kunnen gaan tegen andere elementen uit de uitspraken op de bezwaarschriften over deze jaren. [eiser] en [A] hebben deze vaststellingsovereenkomst niet getekend.
2.17.
Bij brief van 21 mei 2015 heeft [eiser] de inspecteur opnieuw verzocht om de aanslagen en de daarbij opgelegde boetes ambtshalve tot nihil te verminderen. De inspecteur heeft dit verzoek bij brief van 8 juni 2015 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
primair: de Staat (inzonderheid de inspecteur Belastingdienst Noord/kantoor Heerenveen) te bevelen om twee weken na betekening van dit vonnis te bevelen:
het besluit d.d. 24 december 2014 tot afwijzing van het verzoek van [eiser] tot ambtshalve vermindering te vernietigen, omdat de inspecteur ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de door [eiser] aangevoerde omstandigheden zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 21 onderdeel 15 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht;
een nieuw besluit te nemen waarbij de Inspecteur dient te onderzoeken of de door [eiser] aangevoerde omstandigheden zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 21 onderdeel 15 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht die de inspecteur verplichten tot de ambtshalve vermindering van de in het geding zijnde navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 1999;
subsidiair:
voor recht te verklaren dat op de Staat (inzonderheid de inspecteur Belastingdienst Noord/kantoor Heerenveen) een jegens [eiser] in acht te nemen natuurlijke verbintenis rust om de aan [eiser] opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 1999 naar nihil te verminderen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] stelt – samengevat – dat in het beleid dat de inspecteur hanteert bij beslissingen op verzoeken tot ambtshalve vermindering van aanslagen geen rekening is gehouden met de duur van procedures over aanslagen – waardoor het lang kan duren voor een verzoek kan worden ingediend – en evenmin met het geval waarin ter behoud van rechten aan twee of meer personen dezelfde aanslag op dezelfde grondslag wordt opgelegd. Subsidiair stelt [eiser] dat in de gegeven omstandigheden op de inspecteur een natuurlijke verbintenis rust om de aanslagen ambtshalve tot nihil te verminderen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat de Staat zich terecht beroept op de formele rechtskracht van de aan [eiser] opgelegde, onherroepelijk vaststaande aanslagen (IB/PVV 1992 t/m 2000 en VB 1992 t/m 1999). Tegen de aanslagen heeft een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open gestaan. In dit civiele geding dient er daarom in beginsel van te worden uitgegaan dat de verschuldigdheid van de belasting in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Gesteld noch gebleken is van bijzonderheden in dit gegeven geval die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Dat betekent dat geen inhoudelijk oordeel kan worden gegeven over de aanslagen.
4.2.
Het geschil is toegespitst op de weigering van de inspecteur om over te gaan tot de door [eiser] gevraagde ambtshalve vermindering van de aanslagen en boetes. Nu [eiser] alleen standpunten heeft ingenomen over ambtshalve vermindering van de aanslagen – waartoe de inspecteur op grond van artikel 65 AWR bevoegd is – en niet over kwijtschelding van de boetes – waartoe de inspecteur op grond van artikel 66 bevoegd is – zal de rechtbank de beoordeling beperken tot de door [eiser] ter discussie gestelde weigering van de inspecteur over te gaan tot ambtshalve vermindering van de aanslagen.
4.3.
In het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van de AWR staat geen bezwaar en beroep open tegen een beslissing van de inspecteur om een aanslag al dan niet ambtshalve te verminderen. Evenmin kan daarvoor de reguliere bestuursrechtelijke rechtsgang worden gevolgd. Dat betekent dat de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van dit geschil over de weigering van de inspecteur om over te gaan tot verminderen van de aan [eiser] opgelegde aanslagen.
4.4.
In dit civiele geding dient te worden onderzocht of de weigering van de inspecteur om de aanslagen ambtshalve te vernietigen onrechtmatig is. Daarbij dient een marginale toets te worden aangelegd: voor het aanvaarden van een verplichting tot ambtshalve verminderen kan niet worden volstaan met een – een de burgerlijke rechter in beginsel onttrokken – beoordeling van de vraag wat de belastingrechter zou hebben beslist als [eiser] de kwestie aan deze zou kunnen voorleggen. Van een verplichting tot ambtshalve vermindering kan pas sprake zijn als de inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren. Zie HR 8 juli 1993, ECLI:HR:1993:ZC1042, r.o. 3.6. Dit betekent dat de in dit geding aan te leggen toets niet de bestuursrechtelijke toets naar de toepassing van het beleid van de inspecteur is.
4.5.
In de gegeven omstandigheden is de weigering van de inspecteur om de onherroepelijk geworden aanslagen ambtshalve te verminderen nadat [eiser] na om hem moverende redenen van schending van de op hem rustende informatieverplichting alsnog openheid van zaken heeft gegeven over de KBL-rekening, niet onrechtmatig. De rechtbank acht daartoe het volgende redengevend.
4.6.
De inspecteur heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om aanslagen op grond van een schatting vast te stellen. Deze bevoegdheid komt de inspecteur toe – kort gezegd en voor zover hier van belang – indien de belastingplichtige niet voldoet aan zijn verplichting om volledig en naar juistheid de voor het vaststellen van de aangifte relevante gegevens aan de inspecteur te verstrekken. Inherent aan het op grond van een schatting vaststellen van aanslagen is dat deze niet zijn gebaseerd op de volledige en juiste relevante gegevens – die de belastingplichtige in strijd met zijn verplichting daartoe niet heeft verstrekt – maar een beredeneerde benadering van de werkelijkheid vormen.
4.7.
Nu de aan [eiser] opgelegde aanslagen op schattingen zijn gebaseerd en niet op de juiste en volledige relevante gegevens, was van meet af aan en voor een ieder duidelijk dat zij niet de weerslag van de juiste feitelijke situatie vormden. Dat de aanslagen op deze manier zijn vastgesteld is geheel en al aan [eiser] te wijten. [eiser] heeft met zijn handelswijze de op hem rustende informatieverplichting geschonden, terwijl de inspecteur hem herhaald en indringend heeft gevraagd om juiste en volledige opgave te doen van de relevante gegevens over de KBL-rekening. Vervolgens heeft de inspecteur, die in de woorden van de Staat ‘moest roeien met de riemen die hij had’, gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om ingeval van schending de informatieplicht de aanslagen op grond van schattingen vast te stellen. Na de vaststelling van de aanslagen heeft [eiser] ervoor gekozen om tijdens de procedures over de aanslagen te volharden in zijn ontkenning van enige betrokkenheid bij de KBL-rekening.
4.8.
Uit het voorgaande blijkt dat de aan het hanteren van schattingen inherente onjuistheid van de aanslagen en het onherroepelijk worden daarvan op geen enkele manier te verwijten valt aan de inspecteur. Dit is louter en alleen het gevolg is van de welbewust door [eiser] gekozen (proces)strategie. Naar het oordeel van de rechtbank rust in de gegeven omstandigheden op de inspecteur geen verplichting tot ambtshalve vermindering van de onherroepelijk vaststaande aanslagen. De weigering van de inspecteur daartoe over te gaan is geen onmiskenbare schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarmee is geen sprake van onrechtmatig handelen jegens [eiser] , die in de gegeven omstandigheden dus geen aanspraak kan maken op ambtshalve vermindering van de aanslagen.
4.9.
[eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de in de subsidiaire vordering genoemde natuurlijke verbintenis kan worden aangenomen: gezien het voorgaande is geen sprake van enige (niet in rechte afdwingbare) verbintenis van de inspecteur om de aanslagen ambtshalve te verminderen. Evenmin is er grond voor het oordeel dat op de inspecteur jegens [eiser] een dringende morele verplichting rust om de aanslagen ambtshalve te verminderen.
4.10.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van de Staat die worden begroot op € 1.743 (€ 613 aan griffierecht en € 1.130 aan kosten voor de advocaat (2,5 punt tarief II)).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Staat die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 1.743;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2016.