ECLI:NL:RBDHA:2016:11250

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2016
Publicatiedatum
19 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting door gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2016 uitspraak gedaan over de naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde N.G.A. Voorbach, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 12 november 2015 de auto van eiseres geparkeerd stond op een locatie waar parkeerbelasting verschuldigd was. Tijdens een controle door parkeercontroleur [persoon 3] werd geconstateerd dat er geen geldig parkeerbewijs aanwezig was, wat leidde tot de naheffingsaanslag van € 60,70. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het opleggen van de naheffingsaanslag bij de verweerder lag, en dat deze voldoende bewijs had geleverd dat de parkeerbelasting niet was betaald. De gemachtigde van eiseres had dit standpunt ongemotiveerd weersproken en er was geen bewijs van betaling overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank heeft ook overwogen dat de controleur bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen en dat de kostenraming die aan de naheffingsaanslag ten grondslag lag, deugdelijk was onderbouwd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/3539

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

26 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 24 maart 2016 op het bezwaar van eiseres tegen de opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2016.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Op 12 november 2015 om 19:47 uur stond de auto van eiseres geparkeerd aan de [adres] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van Den Haag aangewezen als plaats waar op dat moment tegen betaling van parkeerbelasting of met een parkeervergunning mag worden geparkeerd.
2. Tijdens een controle op genoemd tijdstip heeft parkeercontroleur [persoon 3] met nummer [cijferreeks] (de controleur) geconstateerd dat in de auto geen parkeerkaartje of geldige vergunning aanwezig was. Hij heeft de naheffingsaanslag opgelegd van € 60,70, bestaande uit € 1,70 aan parkeerbelasting en € 59,00 aan kosten.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiseres de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald.
4. De bewijslast voor het opleggen van de naheffingsaanslag ligt bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd, zijn standpunt dat de verschuldigde parkeerbelasting door eiseres niet was betaald, aannemelijk gemaakt. Gemachtigde heeft dit ongemotiveerd weersproken. Een betaalbewijs of ander bewijsmiddel is niet overgelegd. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
5. De overige beroepsgronden leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar en heeft voldoende inzicht gegeven in de deugdelijkheid van de kostenraming die ten grondslag ligt aan de in de naheffingsaanslag begrepen kosten.
6. De controleur is bij aanwijzingsbesluit van 14 augustus 2015 door de directeur der Gemeentebelastingen aangewezen als gemeenteambtenaar met de bevoegdheid naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen. De stelling van eiseres dat dit besluit niet op de voorgeschreven wijze zou zijn bekendgemaakt, faalt. Deze bekendmaking kan ook geschieden tegelijk met het uitoefenen van de bevoegdheid, bijvoorbeeld door een mededeling hierover op het aanslagbiljet. Op het aanslagbiljet is vermeld dat de aanslag is opgelegd door de controleur, dat tegen de aanslag bezwaar kan worden gemaakt bij de directeur der Gemeentebelastingen, en dat men zich voor nadere informatie kan wenden tot de Handhavingsorganisatie. De bekendmaking heeft daarmee op de juiste wijze plaatsgevonden (vgl. Hoge Raad 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3829).
7. Op grond van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet (de Wet) worden ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Op grond van artikel 234, zesde lid, van de Wet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van die kosten. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit). Artikel 2 van het Besluit bepaalt welke gemeentelijke kosten hierbij in aanmerking mogen worden genomen en dat de raad op grond van een kostenraming het bedrag van de in rekening te brengen kosten vaststelt. Uit artikel 3 van het Besluit volgt dat de in rekening te brengen kosten voor het jaar 2015 ten hoogste € 59 mogen bedragen.
8. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder overgelegde begroting 2015, waaruit blijkt dat de werkelijke kosten per naheffingsaanslag zijn geraamd op € 61,47. De begroting komt de rechtbank reëel voor. De in de begroting genoemde bedragen zijn te herleiden tot de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit genoemde kostensoorten. De rechtbank is van oordeel dat de in de begroting opgenomen kosten bij de bepaling van het op de voet van artikel 234, zesde lid, van de Wet in rekening te brengen bedrag in aanmerking genomen kunnen worden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van mr. M.G.J. Konings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.