ECLI:NL:RBDHA:2016:11211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
19 september 2016
Zaaknummer
C-09-512385-KG ZA 16-690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling van een fysiotherapeut in penitentiaire inrichting afgewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een fysiotherapeut, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De fysiotherapeut vorderde de opheffing van zijn non-actiefstelling en wedertewerkstelling in de Penitentiaire Inrichting [locatie], waar hij voorheen werkzaam was. De aanleiding voor de vordering was een klacht van een gedetineerde over ongepaste handelingen tijdens een behandeling, die leidde tot de ontzegging van toegang tot de inrichting.

De mondelinge behandeling vond plaats op 6 juli 2016, waarbij de fysiotherapeut aanvoerde dat hij geen informatie had ontvangen over de klacht of de aangifte die tegen hem was gedaan. Hij stelde dat de penitentiaire inrichting hem ten onrechte de toegang had ontzegd en dat hij schade leed door het verlies van inkomsten. De Staat voerde verweer en stelde dat de fysiotherapeut geen spoedeisend belang had bij zijn vorderingen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de maatregel van non-actiefstelling geen wettelijke grondslag had, maar dat de ontzegging van toegang gerechtvaardigd was gezien de ernst van de klacht. De rechter concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de penitentiaire inrichting was uitgevallen, gezien de noodzaak om de orde en veiligheid binnen de inrichting te waarborgen. De vorderingen van de fysiotherapeut werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/512385 / KG ZA 16/690
Vonnis in kort geding van 14 juli 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.C. Siemons te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.A. Schneider te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door de Staat overgelegde pleitnotitie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is fysiotherapeut. Hij heeft een praktijk in [plaats 1] alwaar hij, in samenwerking met fysiotherapeuten die bij hem in dienst zijn, zijn patiënten behandelt.
2.2.
[eiser] werkt daarnaast al jarenlang twee dagdelen per week als fysiotherapeut in de Penitentiaire Inrichting [plaats 2] , locatie [locatie] (hierna: PI [locatie] ). PI [locatie] is een penitentiaire inrichting voor vrouwen. In PI [locatie] heeft [eiser] tot voor kort gedetineerden behandeld die door de medische dienst van de PI voor fysiotherapie werden doorverwezen. [eiser] heeft hiervoor van PI [locatie] een vergoeding per patiënt, per behandeling ontvangen.
2.3.
Bij brief van 22 januari 2016 heeft een gedetineerde een melding gemaakt bij de Commissie van Toezicht van de PI [locatie] over een voorval tijdens de behandeling door [eiser] . In die brief staat vermeld:
“Hierbij wil ik u op de hoogte stellen van de ongepaste handelingen door de fyshio van de P.I. [locatie] .
Ik loop bij de fyshio voor mijn nek- en hoofd en rugklachten. Op donderdag 21 januari jl ben ik weer behandeld door de fyshio binnen de inrichting en hierbij heeft hij zijn handen in mijn bh gedaan op en onder mijn borsten en hij verklaarde dat dit noodzakelijk was om het los te kraken op mijn borstkas. Ik ben enorm geschrokken en verstijfde waarop ik hem kenbaar heb gemaakt dat dit nog nooit in alle jaren dat ik onder behandeling bij verschillende fyshiotherapeuten ben buiten de p.i., is voorgekomen. Dit valt voor mij enorm zwaar en ik wil hier ook melding van maken bij de medische klachtencommissie en tevens wil ik aangifte tegen hem doen omdat zijn betastingen voor mij voor aanranding valt. (...)”
2.4.
De Commissie van Toezicht heeft de klacht op 28 januari 2016 doorgestuurd naar het hoofd van de Medische dienst, mevrouw [A] .
2.5.
Op 28 januari 2016 hebben mevrouw [A] en mevrouw [B] , plaatsvervangend directeur van PI [locatie] een gesprek met [eiser] gehad. In het door mevrouw [A] gemaakte verslag over de gang van zaken op 28 januari 2016 staat onder meer vermeld:
“In overleg met Mevr. [B] , portefeuille houder Zorg op donderdag 28 januari is er besloten om Dhr. [eiser] voor onbepaalde tijd de toegang tot de inrichting te ontzeggen.
Op de medische dienst was de heer [eiser] op dat moment aanwezig en ik heb hem gevraagd met mij mee te lopen naar de directie met de mededeling dat deze een gesprek met hem wilde. (...)
[B] opent het gesprek met de heer [eiser] met een uitleg te geven, dat er een melding is gemaakt door een ingeslotene van een aanranding tijdens de behandeling door hem als fysiotherapeut. Daarbij legt mevr. [B] uit, wat de procedure binnen de inrichting is, in dergelijke gevallen. Bij een medewerker van de DJI, wordt het Bureau Integriteit ingeschakeld, maar in dit geval is het niet mogelijk om het Bureau Integriteit in te schakelen. De heer [eiser] is geen medewerker van de DJI, maar als fysiotherapeut op zelfstandige basis werkzaam bij ons. Betreffende klaagster heeft aangegeven een klacht indienen bij de politie en in afwachting van deze uitkomst, zal de toegang tot de inrichting ontzegd worden aan de heer [eiser] . De inrichting heeft geen invloed op de duur van deze procedure en deze procedure kan mogelijk weken tot maanden duren. Mevrouw [B] geeft aan te begrijpen dat de heer [eiser] geschokt zal zijn over deze melding en de daarbij behorende aangifte bij de politie.
De heer [eiser] geeft aan het te begrijpen en niet ongerust of geschokt te zijn, hij heeft nog niet eerder een dergelijke situatie meegemaakt en maakt zich dan ook geen zorgen. Hij vraagt wie de degene is die de aangifte gedaan heeft en geeft aan deze betreffende gedetineerde niet te herinneren. De heer [eiser] vraagt niet naar de inhoud van de klacht en deze wordt hem ook niet verteld door mevr. [B] .
Daarbij geeft Dhr. [eiser] aan voor een vervanging te zullen zorgen, (...)”
2.6.
Op 26 februari 2016 is de aangeefster van de klacht overgeplaatst naar een andere penitentiaire inrichting.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
I. de Staat te veroordelen de non-actiefstelling van [eiser] op te heffen en hem toe te laten tot zijn werk bij PI [locatie] op de gebruikelijke dagen en condities, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. de Staat te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 5.000,-- als voorschot op schadevergoeding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] heeft in de weken na het gesprek op 28 januari 2016 geen enkel bericht ontvangen, noch met betrekking tot de gestelde aangifte, noch met betrekking tot de op non-actiefstelling en ontzegging van de toegang. De directie van PI [locatie] heeft hem geen enkele verdere informatie gegeven. Pas één dag voor de zitting heeft [eiser] stukken van PI [locatie] ontvangen, waaronder de klacht.
Op grond van de samenwerkingsovereenkomst met [eiser] is PI [locatie] gehouden hem tot het werk toe te laten en hem daarvoor te betalen. Het is [eiser] niet duidelijk of aangifte is gedaan; navraag bij politie leert dat zijn naam niet in de systemen voorkomt. PI [locatie] heeft geen enkel eigen onderzoek gedaan. Noch [eiser] , noch de gedetineerde zijn gehoord naar aanleiding van de klacht. PI [locatie] kan zich niet aan haar verantwoordelijkheid onttrekken met de stelling dat zij geen partij is bij de aangifte.
[eiser] lijdt schade door de gang van zaken. Het rooster van zijn praktijk is zo ingedeeld dat hij op maandag- en donderdagmiddag beschikbaar is om de patiënten van PI [locatie] te behandelen. Zijn medewerkers gebruiken dan de behandelruimtes die beschikbaar zijn op de praktijk, zodat [eiser] op die momenten geen behandelruimte heeft. [eiser] stuurt nu een medewerker naar PI [locatie] en factureert daarvoor bij PI [locatie] , maar moet de medewerker voor dat werk betalen. [eiser] kan niet zomaar patiënten van zijn medewerkers overnemen. Zijn schade bedraagt ongeveer € 1.300,-- per maand. Daarnaast lijdt [eiser] schade door de diffamerende werking van de op non-actiefstelling.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat heeft allereerst aangevoerd dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Dat verweer wordt gepasseerd voor zover het ziet op de vordering strekkende tot opheffing van de op non-actiefstelling en wedertewerkstelling, aangezien het spoedeisend belang reeds voortvloeit uit de aard van deze vordering. De enkele omstandigheid dat [eiser] geruime tijd heeft laten verlopen alvorens deze procedure aanhangig te maken, is niet voldoende om anders te oordelen.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de maatregel van op non-actiefstelling geen wettelijke grondslag heeft. Dat brengt met zich dat de vraag of toepassing van die maatregel gerechtvaardigd is, normaliter getoetst dient te worden aan de hand van de algemene maatstaf van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat een werkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen. Tussen partijen in deze zaak bestaat evenwel geen dienstverband en PI [locatie] is dan ook niet de werkgever van [eiser] . Van een op non-actiefstelling in de eigenlijke zin van het woord is ook geen sprake. Het staat [eiser] nog vrij om patiënten elders dan in PI [locatie] te behandelen.
4.3.
Volgens [eiser] heeft PI [locatie] een samenwerkingsovereenkomst met hem persoonlijk gesloten op grond waarvan hij in de gelegenheid moet worden gesteld om patiënten in PI [locatie] te behandelen. [eiser] vordert nakoming van die overeenkomst. De Staat stelt zich op het standpunt dat een overeenkomst van opdracht is gesloten met de praktijk van [eiser] en niet met [eiser] persoonlijk. Volgens de Staat wordt de overeenkomst met de praktijk van [eiser] nagekomen, aangezien medewerkers van [eiser] de patiënten in PI [locatie] behandelen. Nu geen van partijen een overeenkomst op schrift heeft overgelegd, is in het kader van deze kortgedingprocedure niet vast te stellen wat precies is afgesproken en wie de contractspartijen zijn. Wat daar ook van zij, niet in geschil is dat [eiser] voorheen toegang had tot PI [locatie] om patiënten te behandelen en dat die toegang hem is ontzegd. Beoordeeld dient te worden of die ontzegging gerechtvaardigd is.
4.4.
[eiser] stelt op zichzelf terecht dat PI [locatie] (in eerste instantie) weinig informatie aan hem heeft verstrekt. Afgezien van de inhoud van de klacht zelf, waar [eiser] tijdens het gesprek op 28 januari 2016 niet naar heeft gevraagd en die inmiddels is overgelegd, lijkt evenwel ook bij PI [locatie] geen voor [eiser] relevante informatie beschikbaar te zijn. Bovendien heeft [eiser] geen vordering ingesteld die op deze stelling is gegrond. Indien geconcludeerd zou kunnen worden dat PI [locatie] [eiser] niet voldoende heeft geïnformeerd, brengt dat nog niet mee dat de aan hem opgelegde maatregel van ontzegging van de toegang niet gerechtvaardigd is.
4.5.
Volgens [eiser] is de ontzegging niet gerechtvaardigd omdat PI [locatie] geen eigen onderzoek naar de gang van zaken heeft verricht. Dat standpunt slaagt niet. PI [locatie] heeft een ordemaatregel genomen op grond van de klacht die door een gedetineerde tegen [eiser] is gedaan. PI [locatie] heeft de gemaakte belangenafweging in redelijkheid in het voordeel van de penitentiaire inrichting kunnen laten uitvallen, gelet op haar taak tot het bewaren van de orde in de inrichting en de bescherming van de aangeefster en andere gedetineerden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gedragingen van [eiser] zoals gesteld in de klacht van dien aard zijn dat deze de maatregel van ontzegging van de toegang rechtvaardigen. [eiser] heeft ook erkend dat de opgelegde ordemaatregel gebruikelijk is in situaties als de onderhavige. Voor zover [eiser] stelt dat de belangenafweging na overplaatsing van aangeefster naar een andere penitentiaire inrichting anders had moeten uitvallen, kan dat betoog niet worden gevolgd. Zoals hiervoor genoemd, zijn immers niet slechts de belangen van aangeefster in het geding, maar ook algemene belangen van de inrichting als geheel en alle gedetineerden. Het is weliswaar begrijpelijk dat een actieve(re) opstelling van PI [locatie] met het oog op de vaststelling van de gang van zaken vanuit het oogpunt van [eiser] gewenst is, maar dat kon of kan – nu geen sprake is van een verhouding tussen werkgever en werknemer – niet van PI [locatie] worden gevergd. Daarbij komt dat de aangeefster in de klacht heeft vermeld dat zij voornemens is aangifte te doen bij politie. Een eigen onderzoek van PI [locatie] naar de gang van zaken zou een politieonderzoek kunnen belemmeren. Een en ander leidt ertoe dat de vordering als genoemd onder I zal worden afgewezen.
4.6.
[eiser] vordert voorts een voorschot op schadevergoeding. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.7.
Gelet op hetgeen is overwogen bij de beoordeling van de vordering als genoemd onder I zal ook de vordering als genoemd onder II worden afgewezen. Nog afgezien van de vraag of [eiser] spoedeisend belang heeft bij deze geldvordering, is immers niet vast komen te staan dat PI [locatie] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem de toegang tot de penitentiaire inrichting te ontzeggen.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 2.745,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 1.929,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.
hvd