ECLI:NL:RBDHA:2016:1100

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
SGR 15/7869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving sinds 15 augustus 2013 een bijstandsuitkering, die op 1 februari 2015 werd beëindigd na een melding dat hij als klusjesman werkzaam was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente op basis van een anonieme melding een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiser. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, wat hij niet had gemeld. De gemeente heeft daarop besloten om de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 15 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 in te trekken en een bedrag van € 14.179,84 terug te vorderen, verhoogd met belasting en premies.

Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had gehandeld. De rechtbank overwoog dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden en dat hij geen objectieve bewijsstukken had overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand op goede gronden waren gebaseerd. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, en bevestigt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten gevolgen kan hebben voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/7869

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.C. Kaiser),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P.S. Teunissen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2015 (primair besluit I) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering over de periode van 15 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 14.179,84 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 29 juli 2015 (primair besluit II) heeft verweerder het saldo van de openstaande terugvordering van € 14.179,84 verhoogd met € 3.002,50 aan belasting en premies.
Bij besluit van 12 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser ontving met ingang van 15 augustus 2013 een bijstandsuitkering van verweerder. Deze uitkering is met ingang van 1 februari 2015 beëindigd omdat eiser naar [woonplaats] was verhuisd. Op 11 november 2014 ontving verweerder een anonieme melding inhoudende dat eiser als klusjesman werkzaam was. Deze melding is op 22 januari 2015 aangevuld met een transactieoverzicht van een bankrekening op naam van [persoon A] waaruit blijkt dat diverse bedragen naar een bankrekening op naam van [eiser] zijn overgemaakt. Daarnaast zijn een kopie van eisers paspoort en een visitekaartje voor timmer- en kluswerkzaamheden door [persoon B] bijgevoegd.
1.2
Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een onderzoek naar eisers recht op bijstand ingesteld. Verweerder heeft de bevindingen neergelegd in het rapport van 7 mei 2015. Uit het onderzoek kwam onder meer naar voren dat eisers telefoonnummer overeenkomt met het telefoonnummer dat op het visitekaartje is vermeld en dat eisers bankrekeningnummer overeenkomt met het bankrekeningnummer waarnaar [persoon A] geld heeft overgemaakt. Uit de door eiser ingeleverde bankafschriften blijkt dat eiser veelvuldig uitgaven in bouwmarkten heeft gedaan. Daarnaast zijn diverse malen contante bedragen op eisers bankrekening gestort en zijn bedragen door [persoon A] aan eiser overgemaakt. Voorts is op 12 januari 2015 door [persoon C] en [persoon D] een bedrag van € 500,- naar eisers bankrekening overgemaakt met de omschrijving “Thank you for your fantastic result”. Verweerder heeft eiser verzocht om een deugdelijke administratie van zijn werkzaamheden over de periode van 25 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015. Eiser heeft daarop in een ongedateerde brief uiteengezet op welke data hij uitgaven voor klusmaterieel heeft gedaan.
1.3
Op 7 april 2015 is eiser door verweerder verhoord. Tijdens het verhoor heeft hij onder meer verklaard dat hij één dag per week bij [locatie X] en één dag per week bij [locatie Y] als vrijwilliger werkt. Toen hij op het adres [adres] te [woonplaats] woonde, werd hij betaald om het huis op te knappen. [persoon A] maakte geld naar zijn bankrekening over voor de materiaalkosten. Eiser betaalde de huur contant aan [persoon A] .
1.4
Verweerder heeft [persoon E] bij brief van 23 april 2015 verzocht om informatie over de transacties van [persoon A] naar eisers bankrekening. [persoon E] heeft bij brief van 7 mei 2015 verklaard dat in zijn opdracht diverse werkzaamheden in de woning aan de [adres] door eiser zijn uitgevoerd. Het loon voor deze werkzaamheden werd verrekend met de huur of overgemaakt naar eisers bankrekening. Verder heeft eiser werkzaamheden voor twee [locaties] verricht. Eisers loon werd verrekend met de huur of door [persoon A] naar eisers bankrekening overgemaakt. Verweerder heeft tevens contact met [persoon F] van [locatie Y] opgenomen. Uit het rapport van 7 mei 2015 blijkt dat [persoon F] telefonisch heeft verklaard dat eiser heeft geklust in het huis van [persoon F] en het pand van [locatie Y] in ruil voor een zeer lage huur en het gebruik van de auto van [persoon F] .
2. Verweerder heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om eisers bijstandsuitkering bij primair besluit I over de periode van 15 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 in te trekken en een bedrag van € 14.179,84 aan ten onrechte uitgekeerde bijstand van hem terug te vorderen. Bij primair besluit II heeft verweerder het terugvorderingsbedrag met € 3.002,50 aan belasting en premies verhoogd (gebruteerd). Verweerder heeft primair besluit I en II in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser kluswerkzaamheden heeft verricht op onder meer het adres [adres] , in het pand van [locatie Y] en in de woning van [persoon F] . Dit zijn op geld waardeerbare activiteiten die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigen. Eiser heeft niet met objectiveerbare stukken aannemelijk gemaakt dat hij geen vergoedingen ontving voor zijn werkzaamheden. Zijn stelling dat de storting van de [familie C/D] een lening betreft is evenmin aannemelijk omdat geen sprake is van een aflossingsverplichting of getekende schuldbekentenis. Omdat eiser zijn inkomsten uit kluswerkzaamheden niet heeft gemeld en geen duidelijk overzicht van zijn inkomsten heeft gegeven, kan zijn recht op bijstand niet worden vastgesteld. Zijn uitkering is daarom terecht ingetrokken en teruggevorderd en het terugvorderingsbedrag is op goede gronden gebruteerd, aldus verweerder.
3. Eiser betoogt dat hij niet werd betaald voor de kluswerkzaamheden. Hij deed dit op vrijwillige basis en kreeg alleen de materiaalkosten vergoed. Hij heeft daarvan geen betaalbewijzen, omdat hij die heeft ingeleverd bij de opdrachtgevers. Eiser betoogt voorts dat verweerder ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over hoeveel geld eiser zou hebben verdiend met zijn kluswerkzaamheden. Voor zover al sprake is van inkomsten, zijn deze namelijk zeer laag. Terugvordering van de gehele bijstandsuitkering staat daarmee niet in verhouding. Eiser betoogt verder dat de overboeking van de [familie C/D] van € 500,- een lening betreft. De lening wordt afbetaald wanneer eiser daartoe in staat is. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat verweerder ten onrechte van de juistheid van de anonieme melding over zijn werkzaamheden is uitgegaan. De melding is uit rancune gedaan en dit heeft verweerders onderzoek gekleurd. Verweerder heeft de stellingen van [persoon F] en [persoon E] daardoor onvoldoende onderzocht op juistheid.
4.1
Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet (Pw) in werking getreden en is de Wet werk en bijstand (Wwb) komen te vervallen. Sindsdien verschaft de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen of intrekken van de bijstand en voor het terugvorderen van bijstand. Het primaire intrekkingsbesluit heeft deels betrekking op het recht op uitkering in een periode die vóór 1 januari 2015 ligt en deels op de periode daarna. Hoewel formeel gesproken ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de Pw, de Pw op dit beroep van toepassing is, moet de intrekking over de periode van 15 augustus 2013 tot en met 31 december 2014 worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving zoals die luidde vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529). De intrekking over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2015 dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Pw. Op de terugvordering en brutering is de Pw van toepassing omdat de vordering na inwerkingtreding van de Pw is ontstaan. Omdat de relevante bepalingen hetzelfde luiden, spreekt de rechtbank in het navolgende van de Pw.
4.2
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw – voor zover hier van belang – doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3
In artikel 54, derde lid, van de Pw is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.4
Artikel 58, eerste lid, van de Pw, bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen, als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat de vordering bij gebreke van tijdige betaling kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat dat het college kan besluiten geheel op gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5. Een besluit tot intrekking van een uitkering is een belastend besluit. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zijn recht op bijstand daardoor niet kan worden vastgesteld. Indien verweerder zijn standpunt aannemelijk heeft gemaakt, is het aan eiser om dit te ontkrachten.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1758) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
7. De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting vast dat eiser niet betwist dat hij gedurende de periode van 15 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 kluswerkzaamheden heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat deze kluswerkzaamheden activiteiten zijn waarvoor in het economisch verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten verrichtte.
8. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser geen duidelijkheid heeft gegeven over de omvang van zijn werkzaamheden en de door hem ontvangen of mogelijk te bedingen inkomsten. Het door hem opgestelde overzicht van zijn uitgaven voor klusmateriaal is niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (zoals betaalbewijzen) onderbouwd, terwijl dit wel op zijn weg lag. Daardoor kan niet schattenderwijs worden vastgesteld of eiser in de periode in geding recht op bijstand had. Verweerder heeft eisers uitkering daarom terecht over de periode van 15 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 ingetrokken en teruggevorderd.
9. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd over de anonieme melding, het onderzoek van verweerder, de vermeende lening van € 500,- van de [familie C/D] en de hoogte van het terugvorderingsbedrag geen bespreking.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eisers recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Verweerder was daarom gehouden om de bijstand over de periode van 15 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 in te trekken en de ten onrechte uitgekeerde bijstand van eiser terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
11. Ingevolge artikel 58, vijfde lid, van de Pw was verweerder bevoegd de vordering te bruteren.
Eiser heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de brutering en de rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.