ECLI:NL:RBDHA:2016:10958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
C/09/450413 / HA ZA 13-1031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending zorgplicht door de Staat jegens oud-MIVD-agent en informant tijdens missie in Afghanistan met schadevergoeding van circa €1,1 miljoen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin Ibrahim Halil A. de Staat der Nederlanden aansprakelijk stelde voor schade die hij zou hebben geleden als gevolg van een schending van de zorgplicht door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). A. was oud-agent en informant voor de MIVD tijdens zijn werkzaamheden in Afghanistan. Hij stelde dat de Staat, door niet te voldoen aan de zorgplicht zoals neergelegd in artikel 15 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv), hem in gevaar heeft gebracht. De rechtbank oordeelde dat de MIVD onvoldoende zorg heeft gedragen voor A. na de schorsing van zijn contactpersoon, wat leidde tot bedreigingen en zijn gedwongen vertrek uit Afghanistan. De rechtbank heeft vastgesteld dat A. schade heeft geleden, die voor 60% aan de onrechtmatige daad van de Staat kan worden toegerekend. De schadevergoeding is vastgesteld op €1.167.000, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Staat in de proceskosten moet worden veroordeeld. De provisionele vordering van A. werd afgewezen, omdat het belang bij deze vordering was vervallen na de uitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer C/09/450413 / HA ZA 13-1031
Vonnis van 31 augustus 2016
in de zaak van
Ibrahim Halil A.,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
eiser in de hoofdzaak en in het incident inzake de provisionele eis,
advocaat mr. O.R. van Hardenbroek te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Defensie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het incident inzake de provisionele eis,
advocaat thans mr. C.M. Bitter te Den Haag.
De rechtbank noemt partijen hierna opnieuw “A.” en “de Staat”.

1.procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 november 2015, waarin de zaak naar de rol is verwezen voor een akte aan de zijde van A.;
- de stukken met betrekking tot het afgewezen verzoek van de Staat aan de rechtbank om de mogelijkheid van hoger beroep tegen dat tussenvonnis open te stellen;
- de “Akte causaal verband en schade tevens houdende eiswijziging en vordering tot het treffen van een provisionele voorziening ex artikel 223 Rv” (met de producties 26-35) van 23 maart 2016 van A., en het daaraan voorafgegane vertrouwelijke e-mailbericht van 22 maart 2016 van de advocaat van A. aan de rechtbank (met een kopie aan de advocaat van de Staat) met persoonsgegevens van mogelijke getuigen aan de zijde van A.;
- de “Antwoordakte causaal verband en schade tevens houdende antwoord in het incident ex art. 223 Rv” van 18 mei 2016 van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald. Met een brief van 4 juli 2016 heeft de griffier van de rechtbank de advocaten nader geïnformeerd omtrent de vonnisdatum. De advocaat van A. heeft hierop gereageerd met een brief van 8 juli 2016.

2.De omvang van het geschil

In de hoofdzaak

2.1.
A. heeft bij de akte van 23 maart 2016 zijn eis gewijzigd. Samengevat strekt zijn vordering er nu toe dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de Staat, althans een van de onder hem ressorterende functionarissen, een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zijn handelen, althans door niet te voldoen aan de wettelijke plichten zoals bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv”);
de Staat veroordeelt tot betaling van € 5 miljoen, vermeerderd met rente, wegens schadevergoeding;
de Staat veroordeelt tot betaling van € 904 wegens buitengerechtelijke kosten;
e Staat veroordeelt in de proceskosten, waaronder begrepen het bedrag van de factuur van mr. Ruperti en de nakosten, een en ander vermeerderd met rente.
2.2.
A. legt aan de gewijzigde onderdelen van zijn vordering, eveneens samengevat en in aanvulling op hetgeen hij eerder had betoogd, het volgende ten grondslag. Zijn volledige schade omvat alle bedragen die zijn vermeld in zijn productie 21. Hij beperkt zijn vordering om proceseconomische redenen tot de (veel lagere) som van € 5 miljoen. Daarnaast maakt hij, afgezien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten en de gebruikelijke proceskosten, aanspraak op het bedrag dat zijn toenmalige advocaat mr. Ruperti aan hem in rekening heeft gebracht wegens de bemoeienis van die advocaat bij eerdere schikkingsonderhandelingen. Dit betreft, als onderdeel van het in 2.1 onder
dvermelde, een bedrag van € 50.000.
2.3.
De Staat heeft zich ook tegen deze gewijzigde vordering verweerd. Dit verweer betreft zowel het causale verband tussen de (door de rechtbank aangenomen) onrechtmatige daad en de door A. gestelde schade als de hoogte van de schade. De Staat betwist ook de verschuldigdheid van het bedrag van € 50.000 wegens de factuur van mr. Ruperti.
In het incident
2.4.
A. vordert bij wege van provisionele voorziening voor de verdere duur van het geding – samengevat – dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de Staat gebiedt om aan hem, A., en diens minderjarige zoon veiligheid overeenkomstig de Humint Werkinstructie te bieden;
de Staat veroordeelt om aan hem, A., maandelijks een bedrag van € 3.000 netto te betalen totdat hij zelf in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien;
de Staat veroordeelt tot betaling van € 500.000, of enig ander door de rechtbank te bepalen bedrag, met rente, als voorschot op schadevergoeding;
e Staat veroordeelt in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten, alles met rente.
2.5.
A. legt aan deze vordering, samengevat, het volgende ten grondslag. Hij en zijn zoon verblijven thans noodgedwongen bij familie in het buitenland. Hij heeft geen financiële middelen. In deze onhoudbare situatie heeft hij er een groot, spoedeisend belang bij dat hij gedurende de verdere loop van deze procedure aanspraak kan maken op veiligheid en op veiligheidsvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 15 aanhef en onder
cWiv en op geldelijke steun om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij heeft schulden tot een bedrag van € 600.000. Ter (gedeeltelijke) aflossing daarvan is het voorschot van € 500.000 bedoeld.
2.6.
De Staat bestrijdt ook de gerechtvaardigdheid en de noodzaak van deze voorzieningen.

3.De verdere beoordeling in de hoofdzaak

3.1.
Nu de Staat zich niet tegen de eiswijziging heeft verzet en de rechtbank ook ambtshalve geen bezwaren daartegen ziet, zal zij beslissen op de vordering zoals deze nu luidt.
3.2.
De rechtbank blijft bij hetgeen zij in de tussenvonnissen van 18 juni 2014 (hierna: het eerste tussenvonnis) en 11 november 2015 (hierna: het tweede tussenvonnis) heeft overwogen en beslist, met dien verstande dat de rechtbank de door haar in het tweede tussenvonnis gehanteerde maatstaf voor de bewijswaardering zal nuanceren (zie hierna in onderdeel 3.20), en dat zij enkele onderdelen van het betoog van de Staat in de antwoordakte van 18 mei 2016 zal bespreken (zie hierna in 3.3 en 3.4).
3.3.
De Staat heeft in zijn antwoordakte van 18 mei 2016 enkele overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis van 11 november 2015 “ter discussie” gesteld. Volgens de Staat is niet duidelijk op grond waarvan de rechtbank in onderdeel 2.66 van dat vonnis tot de vaststelling is gekomen dat A. in 2009 en in 2012 is bedreigd. Ook plaatst de Staat vraagtekens bij de overweging van de rechtbank over aanknopingspunten voor de juistheid van A.’s stelling over een verband tussen die bedreigingen en de onrechtmatig geachte gedragingen van de Staat (in hetzelfde onderdeel 2.66 van het tweede tussenvonnis).
3.4.
De rechtbank leest hierin niet een verzoek van de Staat aan haar om terug te komen van enige bindende eindbeslissing in het tussenvonnis van 11 november 2015. Zij ziet ook zelf geen reden voor een zodanige heroverweging. Hierbij verdient aantekening dat de rechtbank in dat tussenvonnis nog geen bindende eindbeslissing heeft gegeven over dit onderdeel. Deze stelling vormt dus nog onderwerp van het debat en van (nadere) beoordeling door de rechtbank.
3.5.
De beoordeling in dit vonnis is als volgt opgebouwd:
I. Inleidende overwegingen
II. De stand van zaken na het tussenvonnis van 11 november 2015
III. Algemene en bijzondere uitgangspunten bij de bewijswaardering in deze zaak
IV. Het causale verband (
condicio sine qua non-verband)
V. De beoordeling van de omvang van de schade.
3.6.
In hoofdstuk 4 zal de provisionele vordering worden beoordeeld, waarna in hoofdstuk 5 de beslissingen in de hoofdzaak en in de provisionele vordering volgen.
I. Inleidende overwegingen
3.7.
A., een Nederlander van Turkse komaf, woonde en werkte vanaf 2005 als zakenman in Afghanistan. Hij heeft daar, in 2006 voor de eerste maal, contacten gehad met personen van de Nederlandse ambassade (onderdeel van het ministerie van Buitenlandse Zaken) en van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD, onderdeel van het ministerie van Defensie). A. heeft voor de MIVD ook werkzaamheden in Afghanistan verricht. De ambassade was toen bezig met voorbereidingen voor de komst van Nederlandse militairen naar Afghanistan. In 2009 heeft A. Afghanistan verlaten. Terug in Nederland heeft hij enige tijd, met medewerking van de MIVD, op een geheime locatie verbleven, omdat hij zich niet veilig waande.
3.8.
De rechtbank heeft in het eerste tussenvonnis geoordeeld dat het ministerie van Buitenlandse Zaken, als orgaan van de Staat, zich tegenover A. niet onrechtmatig heeft gedragen. De rechtbank heeft wel een nader onderzoek ingesteld naar de aard van de gedragingen van de Staat voor zover het gedragingen van (vertegenwoordigers van) het ministerie van Defensie (de MIVD) betreft.
3.9.
Na getuigenverhoren, deels van personen die met een zekere waarborg voor hun anonimiteit zijn gehoord, heeft de rechtbank in het tweede tussenvonnis geoordeeld dat A., gegeven de wijze waarop hij door de MIVD is ingezet, is aan te merken (in de eerste fase van zijn inzet) als “informant” en (later) als “agent” van deze dienst. Op de Staat rustte daarom, op grond van artikel 15 aanhef en onder
cWiv, een zorgplicht tegenover A.. In het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat de Staat (het ministerie van Defensie) in strijd met deze zorgplicht en daarmee onrechtmatig jegens A. heeft gehandeld. Meer in het bijzonder gaat het hierbij om de verplichting van de MIVD om – na de schorsing van de MIVD-medewerker die in de stukken is aangeduid als MIVD2 en die A. als agent zou hebben “gerund” – tot een gedegen en zorgvuldige afwikkeling (hierna: “afbouw”) van A.’s relatie met de MIVD te komen, mede om te voorkomen dat A.’s netwerk in Afghanistan zich tegen hem zou keren.
3.10.
Tegen de achtergrond van de hiervoor omschreven schending van de op de Staat rustende zorgplicht, staat de rechtbank thans voor de vraag of – en zo ja, in welke mate – A. hierdoor schade heeft geleden. Er zijn in dit stadium twee hoofdpunten van geschil. Het eerste hoofdpunt kan worden samengevat in de vraag of er causaal verband – in de zin van
condicio sine qua non-verband – bestaat tussen de in onderdeel 3.9 beschreven onrechtmatige daad van de Staat (ministerie van Defensie) en de schadeposten die A. heeft gesteld. De rechtbank heeft in het tweede tussenvonnis verzocht om nadere informatie op dit punt, meer in het bijzonder met betrekking tot de causale relatie tussen de schending van de zorgplicht enerzijds en de bedreigingen en de vlucht van A. anderzijds. Hierbij komen de vragen aan de orde die hierna in 3.14 zijn vermeld onder de letters
a-f.
3.11.
Het tweede hoofdpunt, dat uiteraard alleen aan de orde komt als de rechtbank oordeelt dat het bedoelde causale verband aanwezig is, betreft de omvang van de schade, die door A., zoals vermeld, is gelimiteerd tot de som van € 5 miljoen. De rechtbank zal deze hoofdpunten achtereenvolgens bespreken.
II. De stand van zaken na het tussenvonnis van 11 november 2015
3.12.
In het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank (onder meer ten aanzien van het causale verband) het volgende overwogen en geoordeeld:
  • i) Als voldoende aannemelijk is komen vast te staan dat A. is bedreigd, halverwege 2009 in Afghanistan en in 2012 in Nederland.
  • ii) Voorts is voldoende aannemelijk het betoog van A. dat die bedreigingen afkomstig waren uit zijn netwerk.
  • iii) De rechtbank heeft in het tussenvonnis ten slotte aanknopingspunten gevonden voor de mogelijke juistheid van de stelling van A. dat de bedreigingen samenhingen met zijn eerdere positie als informant en agent en het achterwege gebleven zijn van een zorgvuldige afbouw van die positie. Dit aspect is ook thans nog onderwerp van debat, nu de rechtbank daarover (in onderdeel 2.67 van het tweede tussenvonnis) geen bindende eindbeslissing heeft gegeven.
3.13.
De rechtbank heeft in het tweede tussenvonnis tevens – kort gezegd – overwogen dat er onzekerheid bestaat over het antwoord op de vraag of de door A. gestelde schade is veroorzaakt door de vastgestelde zorgplichtschending (bestaande in het achterwege blijven van een zorgvuldige afbouw van zijn eerdere positie als informant en agent), dan wel door oorzaken die voor A.’s risico komen of door een combinatie van deze mogelijke oorzaken. De Staat heeft immers aangevoerd dat (a) er meer dan twee jaar heeft gezeten tussen de werkzaamheden voor de MIVD en de bedreigingen, (b) A. “zijn eigen weg” is gegaan na de schorsing van MIVD2 en de MIVD daarmee niets (meer) van doen had, terwijl (c) A. voorts vele zakelijke activiteiten in Afghanistan verrichtte en ook banden had met mensen uit “de onderwereld”. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te spreken over de vraag of het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid van toepassing zou kunnen zijn op de onderhavige kwestie.
3.14.
A. heeft vervolgens de gelegenheid gekregen om meer duidelijkheid te bieden op diverse punten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat, onder meer door antwoord te geven op de volgende zes vragen:
Welke (invloedrijke) personen zaten in het netwerk van A., en welke personen heeft A. op verzoek van de MIVD om inlichtingen gevraagd?
Van welke (hiervoor bedoelde) personen had A. veiligheidsrisico’s te duchten en waarom?
Waarom heeft A. geen informatie aan MIVD1 gegeven over deze personen?
Wat was volgens A. de concrete aanleiding voor de eerste bedreigingen aan zijn adres in 2009?
Wat was de concrete aanleiding voor A. om uit Afghanistan te vluchten? Wanneer is hij precies gevlucht en hoe is deze vlucht naar Nederland verlopen, gezien de in de onderdelen 2.62-64 van het tweede tussenvonnis weergegeven gang van zaken (dat A. in augustus 2009 nog in Afghanistan was en met vakantie naar Nederland zou gaan)?
Wat was volgens A. de concrete aanleiding voor de eerste bedreigingen aan zijn adres in 2012?
3.15.
Daarnaast heeft de rechtbank – alvast, en zonder vooruit te lopen op haar oordeel omtrent het causale verband – A. in de gelegenheid gesteld zijn schade toe te lichten.
III. Bijzondere uitgangspunten bij de bewijswaardering in deze zaak
3.16.
Bij de weging en waardering van het door A. bijgebrachte bewijs gaat het in het bijzonder om de vraag aan welke mate van waarschijnlijkheid of aannemelijkheid het van A. verlangde bewijs moet voldoen. De rechtbank geeft hierna enkele bijzondere uitgangspunten voor de bewijswaardering in deze zaak. In onderdeel IV volgt de inhoudelijke beoordeling van het causale verband.
3.17.
A. heeft in algemene zin opnieuw betoogd dat de rechtbank de zogeheten omkeringsregel moet toepassen. Volgens hem zijn er goede redenen om niet hem, als de benadeelde, in volle omvang te belasten met het bewijs van feiten waaruit het causale verband volgt. Er is een risico dat het exacte verloop van de gebeurtenissen onzeker blijft, ook na het nader horen van getuigen. In zijn visie zou niet redelijk zijn als het (bewijs)risico daarvan voor zijn rekening zou komen. A. bepleit dat de rechtbank het bestaan van causaal verband tussen de schending van de zorgplicht en het ontstaan van schade voor hem aanneemt, tenzij de Staat bewijst dat die schade ook zonder de onrechtmatige daad zou zijn geleden. De Staat stelt hiertegenover dat de toepassing van deze omkeringsregel hier niet gerechtvaardigd is.
3.18.
De rechtbank overweegt op dit punt het volgende. Zij heeft in het tweede tussenvonnis vooropgesteld dat de algemene maatstaf bij de waardering van het bewijs kan worden samengevat in de vraag of het beschikbare bewijsmateriaal een redelijke mate van zekerheid geeft van de te bewijzen feiten en omstandigheden. Daarbij speelt ook de rechterlijke overtuiging een rol. Een hoge mate van zekerheid is niet vereist. Bij het bewijs van het
condicio sine qua non-verband door A. kent de rechtbank, in het voordeel van A., ook gewicht toe aan de aard en de ernst van de normschending, zoals nader uitgewerkt in de onderdelen 3.49 en 3.50 van dit vonnis. Daarnaast heeft de rechtbank oog voor de bijzondere en lastige positie waarin A. verkeert. Hij zal immers bewijs moeten leveren van feiten en omstandigheden die zich jaren geleden hebben afgespeeld in een veraf gelegen, gevaarlijke en in veel opzichten chaotische omgeving, met andere gebruiken en wetmatigheden dan de onze. Een bijzondere omstandigheid vormt ook het niet denkbeeldige risico dat A. of potentiële getuigen ernstig gevaar lopen als bekend zou worden dat zij in deze zaak verklaringen afleggen over eerdere activiteiten. Het zou niet billijk zijn als degene die slachtoffer is van onrechtmatig handelen van een ander, zou worden belast met schier “onmogelijk” bewijs. Dit is temeer het geval nu die andere partij, de Staat, bij uitstek bekend is met de gevaren die zich konden voordoen. De Staat heeft immers in de hier bedoelde omgeving, in Afghanistan, een gevaarlijke en deels geheime missie uitgevoerd.
3.19.
Toepassing van de omkeringsregel (waarbij overigens geen sprake is van een werkelijke omkering van de bewijslast, maar waarbij de andere partij wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs) acht de rechtbank echter niet passend. De omkeringsregel vormt een op billijkheidsgronden gebaseerde uitzondering op de hoofdregel dat degene ten opzichte van wie een onrechtmatige daad is gepleegd, moet stellen en in geval van betwisting moet bewijzen dat door die onrechtmatige daad schade is ontstaan. Veelal zal de schade van de benadeelde zich in “zijn domein” hebben voorgedaan en is hij bij uitstek degene die in de positie verkeert daarover bewijs bij te brengen. Dat doet zich ook hier voor. Alleen A. had zicht op zijn – naar zijn zeggen omvangrijke – zakelijke netwerk, dat zich tot in de hoogste kringen in Afghanistan uitstrekte, en zijn bedrijfsmatige activiteiten. De vertegenwoordigers van de Staat waren daarvoor in belangrijke mate aangewezen op mededelingen van hem, A.. Om begrijpelijke redenen zijn dergelijke mededelingen, indien al gedaan, summier en onvolledig. In een dergelijke situatie zou het (spiegelbeeldig aan de in onderdeel 3.18 genoemde situatie) evenmin billijk zijn om ten gronde de bewijslast op de Staat te leggen.
3.20.
De rechtbank acht het ten aanzien van het bewijs van het
condicio sine qua non-verband wel gerechtvaardigd om een bijzondere bewijsregel toe te passen. Gelet op de hiervoor beschreven uitzonderlijke kenmerken van A.’s situatie, is het passend om op bepaalde onderdelen genoegen te nemen met een geringere mate van waarschijnlijkheid dan de “redelijke mate van zekerheid” die in normale omstandigheden nodig is om te concluderen dat het verlangde bewijs is geleverd. De maatstaf die de rechtbank zal aanleggen, is of uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kan worden afgeleid dat de ter zake doende feiten zich zo hebben voorgedaan als A. stelt. De rechtbank heeft in het tweede tussenvonnis reeds bewezen geacht (i) dat A. informant en agent voor de MIVD is geweest, (ii) dat de MIVD de relatie met A. niet (zorgvuldig) heeft afgebouwd en daardoor zijn zorgplicht jegens A. heeft geschonden, en ten slotte (iii) dat A. in 2009 (en opnieuw in 2012) is bedreigd. De rechtbank zal bij de beoordeling van het
condicio sine qua non-verband op die vaststellingen voortbouwen en vervolgens ten aanzien van de vraag of de (doods)bedreigingen aan het adres van A. afkomstig waren uit zijn netwerk en het gevolg zijn geweest van het gebrek aan afbouw van de relatie met de MIVD, de zojuist bedoelde bijzondere bewijsmaatstaf gebruiken. Indien aldus met toepassing van de bedoelde bijzondere bewijsregel het causale verband komt vast te staan, acht de rechtbank het ook aannemelijk dat het verlaten van Afghanistan de enige reële optie was voor A. na die bedreigingen.
3.21.
Daarnaast zal de rechtbank, als onderdeel van de door haar gehanteerde bijzondere uitgangspunten bij de bewijswaardering, A. niet toelaten tot het leveren van nader bewijs door middel van het horen van getuigen. Anders dan gebruikelijk in een zaak zoals deze, waarin de juistheid van verklaringen van personen die als bewijsmiddel door een partij zijn ingebracht, door de wederpartij worden betwist of in een ander licht zijn geplaatst, ziet de rechtbank af van het horen van die personen onder ede op grond van de door A. benoemde veiligheidsrisico’s die daarmee gemoeid zijn, voor zowel de getuigen als voor A. zelf. Die veiligheidsrisico’s golden niet, althans in veel mindere mate, voor de reeds door de rechtbank gehoorde MIVD-getuigen, die anders dan vele door A. voorgedragen personen niet in Afghanistan wonen en/of werken en wier veiligheid door de Staat gegarandeerd werd. Dergelijke garanties hebben de nader door A. genoemde personen niet. Gelet hierop zal de rechtbank een beslissing nemen op grond van de stellingen van partijen in het licht van het nu voorhanden zijnde bewijsmateriaal en dus een eindvonnis wijzen.
IV. Het causale verband (condicio sine qua non-verband)
3.22.
De rechtbank komt nu toe aan de waardering van het door A. bijeengebrachte bewijs op basis van de in onderdeel III genoemde bijzondere uitgangspunten voor de bewijswaardering. In de kern genomen gaat het dan om de vraag of – in aanvulling op de in 3.12 onder (ii) en (iii) genoemde aanknopingspunten uit het tweede tussenvonnis – een
condicio sine qua non-verband bestaat tussen enerzijds de vastgestelde zorgplichtschending, bestaande in het achterwege blijven van een zorgvuldige afbouw van A.’s vroegere positie als informant en agent, en anderzijds de bedreigingen in 2009, waardoor hij heeft moeten vluchten, en in 2012.
Tussenconclusie
3.23.
De rechtbank komt tot de volgende, hierna verder toe te lichten, tussenconclusie. A. heeft, gegeven de hier toe te passen maatstaf, in voldoende mate bewijs bijgebracht voor de stelling dat als gevolg van het niet-afbouwen van zijn lopende activiteiten voor de MIVD, zijn netwerk zich tegen hem heeft gekeerd; A. is, volgens die stelling, als gevolg van de gebrekkige afbouw bedreigd door (tussenkomst van) uit zijn netwerk afkomstige personen. Dit betekent dat de rechtbank de schending van de zorgplicht als
eenoorzaak voor het ontstaan van de door A. geleden schade aanmerkt. De rechtbank gaat uit van
eenoorzaak, nu de Staat ook alternatieve oorzaken voor het ontstaan van die schade naar voren heeft gebracht die tot gevolg kunnen hebben dat er tot op heden serieuze onzekerheid bestaat over de vraag of de schade het gevolg is van het gebrek aan afbouw, van andere oorzaken, of van een combinatie daarvan. De rechtbank licht dit hierna in D toe. De hier aanwezige onzekerheid over het oorzakelijk verband leidt ertoe dat de rechtbank toepassing zal geven aan het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid.
Beoordeling en motivering
3.24.
Allereerst volgt in onderdeel A een overzicht van de aanvullende stellingen en verstrekte informatie van de zijde van A. en het door hem bijgebrachte bewijs, waarna de rechtbank in onderdeel B een samenvatting geeft van het verweer van de Staat en van de reactie van de Staat op de aanvullende stellingen van A. Ten slotte bevat onderdeel C de beoordeling van de rechtbank. Daarbij komen de verschillende schakels in de causale keten aan bod, waaronder de aard en de ernst van de bedreigingen, (en als gevolg daarvan) de vlucht van A. uit Afghanistan, alsook de vraag naar de (invloedrijke) personen in het netwerk van A. en het potentiële gevaar dat hij van dat netwerk te duchten had.
3.25.
Bij de bespreking van deze onderdelen zal de rechtbank de antwoorden van A. op de in 3.14 genoemde vragen van de rechtbank verwerken in haar beoordeling. De rechtbank maakt nog een enkele opmerking vooraf over de door A. verstrekte informatie. Hij heeft met zijn vertrouwelijke brief van 22 maart 2016 aan de rechtbank een lijst toegestuurd met namen en functies van tien personen die volgens hem deel uitmaakten van zijn netwerk. Hij heeft daaraan het verzoek gekoppeld om deze informatie strikt geheim te houden in verband met het waarborgen van de veiligheid van genoemde personen. Verder heeft A. schriftelijke verklaringen overgelegd van twee personen; deze verklaringen komen hierna aan de orde. Een kopie van de vertrouwelijke brief en van deze verklaringen heeft A. ter informatie aan de Staat gezonden. De rechtbank zal hierna weliswaar de opgegeven personen “met naam en toenaam” en met vermelding van hun functie(s) noemen, maar zal tevens zorgdragen voor een separate, geanonimiseerde versie van dit vonnis dat kan worden gebruikt voor eventuele openbaarmaking. De vertrouwelijke versie van dit vonnis zal alleen worden verstrekt aan partijen zelf. De rechtbank zal de vertrouwelijke versie bewaren in een kluis op het Paleis van Justitie.
A. Standpunt en nadere informatie van de zijde van A.
3.26.
De rechtbank heeft A. allereerst verzocht om duidelijkheid te bieden over de (invloedrijke) personen uit zijn netwerk, met vermelding tevens van de namen van degenen aan wie hij op verzoek van de MIVD om inlichtingen heeft gevraagd (zie in 3.14 na de letter
a). Vervolgens heeft de rechtbank A. gevraagd om informatie met betrekking tot de vraag van welke personen hij (mogelijk) veiligheidsrisico’s te duchten had, en waarom hij geen informatie aan MIVD1 heeft gegeven over deze personen (zie in 3.14 na de letters
ben
c).
3.27.
In zijn vertrouwelijke brief heeft A. de volgende personen genoemd, en daarbij enige achtergrondinformatie over de desbetreffende personen vermeld:
[…].
3.28.
Daarnaast stelt A. dat […] eveneens in zijn (zakelijke) netwerk zat en dat deze een belangrijke schakel vormde voor het (zonder controle) vervoeren van bepaalde goederen uit het douanegebied. Tot A.’s netwerk behoorden voorts twee leiders van de Taliban, die – zo stelt hij – zijn genoemd in het door MIVD1 opgestelde verslag van een gesprek van 20 februari 2006, waarbij hun namen echter onleesbaar zijn gemaakt. A. heeft aangeboden om, in overleg met de Staat in verband met het staatsgeheime karakter, de desbetreffende namen aan de rechtbank bekend te maken. Verder heeft A. in zijn brief nog tien andere personen genoemd. Volgens hem maakten deze personen weliswaar geen deel uit van zijn netwerk, maar waren zij zakenmensen of vrienden en kennissen die ook in gevaar zouden kunnen komen als hun namen openbaar zouden worden gemaakt.
3.29.
Eén van deze zakenmensen is X, van wie een schriftelijke verklaring is overgelegd. Er is ook een schriftelijke verklaring van Y. X en Y hebben op 5 januari 2016 op het consulaat-generaal van Nederland te […], respectievelijk op 17 januari 2016 op de Nederlandse ambassade in […], een door hen ondertekende, niet geanonimiseerde verklaring afgelegd. De rechtbank constateert overigens dat de naam in de brief van 22 maart 2016 van A. [...] niet overeenkomt met de naam van de desbetreffende persoon in diens eigen verklaring en in de kopie van het paspoort. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de door de bedoelde persoon zelf opgegeven naam zoals vermeld in diens paspoort, te weten X.
3.30.
De verklaring van Y houdt – vrij vertaald (vanuit het Engels) en samengevat – het volgende in. Y heeft A. in 2006 ontmoet in Kabul. Daar werd A. bij hem door […] geïntroduceerd als een betrouwbare vriend. A. was een gerespecteerd zakenman en had nauw contact met hooggeplaatste Afghaanse overheidsfunctionarissen (“
Elite government members”), wat voor een niet-Afghaan een bijzonderheid was. Y verklaart dat hij in de loop van de tijd een vriendschappelijke band met A. heeft gekregen. Y was […] Toen A. in 2008 een bedrijfsonderdeel in zijn gebied opende […], kregen zij meer contact. Y heeft voorts verklaard dat hij […] in juni 2009 zeer betrouwbare informatie had verkregen van binnen de Taliban over A.. Hooggeplaatste commandanten van de Taliban hebben opdracht gegeven om A. – die in hun ogen een spion was voor de Nederlandse overheid – te ontvoeren en doden: “
High level Taliban Commanders give order to kidnap-kill Businessman man named Ibrahim A., who was spying For Holland Government.” Het betrof heel gedetailleerde inlichtingen, die afkomstig waren van verschillende bronnen. De Taliban bleek allerlei informatie over A. te hebben verzameld, zoals de mogelijke adressen van hem en diens vrienden van de ambassade. De Taliban beschikte ook over een kopie van zijn paspoort. Y heeft verklaard dat hem duidelijk was dat er een onmiddellijke (doodsbe)dreiging was voor A. (“
defiantly dead sentence”)en hij heeft A. direct geïnformeerd. A. heeft de waarschuwing serieus genomen en Afghanistan verlaten. Verder heeft Y verklaard dat hij wist dat A. de Nederlandse overheid hielp. Hij heeft op zijn beurt A. geholpen om enkele problemen op te lossen voor de Nederlandse ambassade in Kabul. Hij deed dit, naar eigen zeggen, vanuit zijn vriendschap met A. en omdat Nederland een bondgenoot van Afghanistan was. Tot zover de verklaring van Y.
3.31.
De verklaring van X (blijkens zijn verklaring een […] zakenman die in […] woont) houdt – vrij vertaald (vanuit het Engels) en samengevat – het volgende in. X heeft A. leren kennen begin 2005, toen […]. X was werkzaam voor […]. X was op de hoogte van de activiteiten van A. voor de Nederlandse overheid en maakte zich daarover zorgen. Hij heeft A. gewaarschuwd voor de eventuele gevolgen. Onder meer in 2006 heeft A. de Nederlandse ambassade geholpen om in contact te komen met oppositieleiders uit Uruzgan, maar dit liep mis. Daardoor moest A. vluchten; hij zou anders hebben gelogen tegen deze leiders. Nadat A. in september 2006 was teruggekeerd naar Kabul, kreeg hij eerst enkele kleinere projecten van de Nederlandse overheid, en vervolgens de opdracht om de Nederlandse ambassade te renoveren. A. heeft hem, X, in mei 2007 gebeld met de mededeling dat de ambassade hem (opnieuw) had afgesloten van alle toegang. Niettemin heeft A., zo volgt uit de verklaring van X, zijn zakelijke verkeer succesvol opgebouwd. X was dan ook erg verrast toen hij in augustus 2009 van gezamenlijke vrienden had vernomen dat A. Afghanistan was ontvlucht en niet meer zou terugkomen omdat hij een spion voor Nederland was en gezocht werd door de Taliban om te worden gedood. Tot zover de verklaring van X.
3.32.
Verder heeft A. een verklaring overgelegd van mevrouw M.J. Munnik (hierna: Munnik), die hij in Kabul heeft ontmoet. Munnik heeft in haar boek “
Nu gaan wij democratie doen”in algemene zin de verwevenheid van politiek en zakenleven in Afghanistan beschreven. Zij heeft ook vermeld dat in Afghanistan het optreden als westerse spion als verraad wordt beschouwd. Volgens deze auteur past men daar bij een zakelijk conflict al snel middelen als intimidatie, bedreiging en geweld toe. Deze gegevens betreffen niet de specifieke positie van hem, A.. Tot zover de verklaring van Munnik.
3.33.
A. heeft voorts op de vraag van de rechtbank (zie in 3.14 onder de letter
c) waarom hij geen informatie aan MIVD1 heeft gegeven over de genoemde personen in zijn netwerk, het volgende gesteld. Hij vertrouwde MIVD1 niet, omdat deze in het verleden personen uit het netwerk van A. had benaderd om informatie in te winnen, zonder dat hij, A., daarvan op de hoogte was. Bovendien had MIVD2 A. gewaarschuwd om met niemand anders te praten over zijn netwerk. Evenmin heeft MIVD1 A. geholpen toen hem de toegang tot de compound was ontzegd. A. was bang voor de MIVD en vreesde in dat opzicht voor zijn leven, als zou blijken dat hij in de problemen zat en daarmee ook de veiligheidssituatie van de MIVD in Afghanistan in gevaar zou (kunnen) brengen. Hij wilde zichzelf en de mensen uit zijn inlichtingennetwerk beschermen.
3.34.
A. heeft verder gesteld dat MIVD1 hem in de eerste periode (in 2006) heeft gevraagd om informatie. Hij had contact met, naar eigen zeggen, Talibanleiders in verband met het organiseren van een
shura. Ook maakte hij op verzoek van MIVD1 een organogram van invloedrijke mensen die in Uruzgan woonden. Deze informatie verkreeg A. onder meer van […], de eerste in 3.27 genoemde persoon. Op dat moment wist A. nog niet dat MIVD1 bij de MIVD hoorde, maar dacht hij de Nederlandse ambassade te helpen. De hem gegeven informatie betrof onder meer de familiestructuur, de clanstructuur, persoonsinformatie, en de regerings- dan wel Talibangezindheid van hooggeplaatste personen in Afghanistan. Behalve met […] sprak A. ook met Talibanleiders en met […]. Op enig moment heeft het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken – nadat (tevens in aanwezigheid van MIVD1) reeds vijf gesprekken hadden plaatsgevonden – plotseling te kennen gegeven dat de door hem, A., geïnitieerde gesprekken met Talibanleden vanuit de ambassade niet meer gewenst waren. Deze Talibanleden voelden zich daarop door A. verraden en misbruikt; hun eer was geschaad. A. is na dit incident enkele maanden ondergedoken geweest. A. stelt voorts dat hij, nadat hij was teruggekeerd naar Kabul en bouwwerkzaamheden was gaan verrichten voor de verbouwing van het safehouse, heeft ontdekt dat MIVD1 ook voor de MIVD werkzaam was. Volgens A. had MIVD1 achter zijn rug om mensen uit zijn netwerk benaderd, hetgeen zeer gevaarlijk voor hem, A., was. Toen MIVD2 hem vroeg om te helpen met het opzetten van een informatiepositie voor de MIVD, heeft A. hierin toegestemd, mede gelet op het feit dat zijn positie door de affaire met de Talibanleden was verzwakt en hij een sterke schouder zocht om achter te schuilen. Aldus nog steeds A..
3.35.
De rechtbank heeft A. verder gevraagd om duidelijkheid te bieden over de concrete aanleiding voor de bedreigingen in 2009 en 2012 (zie in 3.14 na de letters
den
f), en over de concrete aanleiding voor A. om in 2009 uit Afghanistan te vluchten en op welke wijze deze vlucht is verlopen (zie in 3.14 na de letter
e).
3.36.
A. heeft hierover het volgende betoogd. Hij heeft van Y, die een goede inlichtingenpositie had […], gehoord dat uit meerdere bronnen werd vernomen dat hij (A.) ontvoerd en/of gedood moest worden. Het gesprek met Y vond plaats een paar dagen voordat A. voor het eerst werd klemgereden in Afghanistan. De concrete aanleiding om te vluchten uit Afghanistan was de waarschuwing van Y, in combinatie met twee pogingen om hem klem te rijden en de vondst van een schorpioen in zijn bed. A. heeft toegelicht dat hij in de eerste week van september 2009 is gevlucht (en niet met vakantie is geweest naar Nederland). Zijn vlucht is georganiseerd door een van de tien in 3.27 bedoelde personen, […]. Hij is in eerste instantie over land gereisd in een auto van […] naar Tadzjikistan, waar hij illegaal met een boot de rivier is overgestoken die de grens vormt. In Tadzjikistan is A. opgehaald met een andere auto en daarin is hij meegenomen naar Doesjanbe, de hoofdstad van Tadzjikistan. In Tadzjikistan heeft hij, A., illegaal een visum geregeld voor hemzelf en is hij naar Dubai gevlogen, en enkele dagen later naar Nederland.
3.37.
A. heeft verder aangevoerd dat de Staat in een eerder stadium had geweigerd om hem garanties te geven voor de veiligheid van hemzelf (en zijn naasten) en van de mensen in zijn inlichtingennetwerk. In 2012 kreeg hij telefoonberichten van drie verschillende mensen uit zijn zakelijke netwerk, die vertelden dat hun was gevraagd waar A. verbleef. Eén van hen had gezegd: “
Al gaat hij terug naar de baarmoeder van zijn moeder, we zullen hem vinden.”Zijn zoon is verder dicht bij huis (toen in Nederland) aangesproken door onbekende mensen die verwezen naar hem en Afghanistan. A. heeft de bedreigingen gemeld bij MIVD3 en hij heeft voorts tijdens zijn verblijf in de kazerne aangifte van deze bedreigingen gedaan. Voor het plotselinge overlijden van zijn vrouw, in mei 2013, is geen aannemelijke verklaring te geven; de officiële diagnose was een hartaanval, maar deze diagnose is niet te rijmen met de positie waarin zij dood is aangetroffen en met het feit dat zij kerngezond was. Na haar overlijden, en na een verloren kort geding tegen de Staat, is hij noodgedwongen naar familie in het buitenland vertrokken. Daar verblijven hij en zijn zoon, elk met psychische en andere gezondheidsklachten, nog steeds. Tot zover de aanvullende stellingen en informatie van de zijde van A. op dit onderdeel.
B. Verweer en reactie van de Staat
3.38.
De Staat heeft de inhoud van de verstrekte informatie, alsook de juistheid van de aangehaalde verklaringen, gemotiveerd betwist. De Staat betwist voorts dat de door A. genoemde personen in diens netwerk inlichtingen zouden hebben verstrekt ten behoeve van de MIVD, en ook dat A. deze personen zou hebben verteld dat hij als agent voor de MIVD werkzaam was. Ook betwist de Staat dat A. met MIVD2 heeft afgestemd dat deze personen zouden worden benaderd, laat staan dat deze personen zouden worden betaald. Bovendien voert de Staat aan dat A. heeft gesteld dat hij is begonnen met de betalingen uitgerekend op het moment dat het contact met MIVD2 werd verbroken en aan hem, A., de toegang tot de compound werd ontzegd. Reeds daarom is het volgens de Staat niet aannemelijk dat de gestelde betalingen enig verband houden met werkzaamheden die A. voor de MIVD heeft verricht.
3.39.
Met betrekking tot de gestelde bedreigingen voert de Staat aan dat de stellingen van A. over bedreigingen aan zijn adres geen andere bron hebben dan hemzelf. Volgens deze stellingen hebben de bedreigingen niet plaatsgevonden in de periode van twee jaren na de schorsing van MIVD2 in april 2007. A. heeft kennelijk geen veiligheidsrisico’s te duchten van de door hem genoemde tien getuigen. Uit de verklaring van Y komt immers naar voren dat de gestelde dreiging afkomstig zou zijn geweest van commandanten van de Taliban. Opmerkelijk is, volgens de Staat, dat A. hiermee zelf niet eerder is gekomen, terwijl Y juist duidelijk verklaart dat hij A. (indertijd) expliciet heeft verteld uit welke hoek hij gevaar te duchten had, te weten uit de Talibanhoek. A. heeft zelf niet gesteld dat hij inderdaad met Y hierover heeft gesproken en dat deze hem de informatie heeft gegeven die in de aangehaalde verklaring van 5 januari 2016 is te lezen.
3.40.
Volgens de Staat blijkt voorts uit niets (i) dat de door A. bedoelde “twee leiders van de Taliban” degenen zijn die achter de gestelde bedreigingen hebben gezeten, (ii) dat twee Talibanleiders in A.’s netwerk hebben gezeten en (iii) dat A. deze personen om inlichtingen heeft gevraagd, terwijl A. ook niet heeft gesteld (iv) dat hij dat “op verzoek van de MIVD” heeft gedaan. Ook ontbreken gegevens over het verband tussen de door A. gestelde bedreigingen en zijn vertrek uit Afghanistan, zo heeft de Staat aangevoerd.
C. Oordeel van de rechtbank
3.41.
Zoals in de tussenconclusie (in 3.23) is vermeld, heeft A. in voldoende mate bewezen dat de bedreigingen aan zijn adres en zijn gedwongen vertrek uit Afghanistan (met achterlating van zijn bezittingen) verband houden met het niet zorgvuldig afbouwen door de MIVD van het netwerk van A., waardoor dit netwerk zich tegen hem heeft gekeerd.
3.42.
Dit betekent allereerst dat niet alleen, zoals reeds was vastgesteld in het tweede tussenvonnis, voldoende is komen vast te staan dat A. is bedreigd, maar ook dat de bedreigingen, direct of indirect, uit zijn netwerk zijn gekomen. De rechtbank brengt in herinnering dat zij in het tweede tussenvonnis reeds heeft vastgesteld dat A. tweemaal is bedreigd in 2009, in Afghanistan, toen hij werd klemgereden door gewapende en als Afghaanse politiemensen geklede personen, en ternauwernood kon ontkomen in zijn jeep. Hij heeft hiervan een verklaring afgelegd ten overstaan van de Nederlandse ambassadeur in Kabul. Voorts is in het tweede tussenvonnis vastgesteld dat A. opnieuw is bedreigd in 2012 in Nederland, waarna de MIVD hem heeft aangeboden om in een kazerne in Nederland te verblijven. A. heeft van die bedreigingen aangifte gedaan in november 2012. De rechtbank komt van die overwegingen, zoals vermeld, niet terug.
3.43.
A. heeft het bestaan van de (doods)bedreigingen bovendien verder gestaafd door de verklaringen van Y en van X. De rechtbank acht de bedoelde verklaringen voldoende betrouwbaar en geloofwaardig, waarbij opmerking verdient dat niet is gebleken dat Y of X hun verklaringen niet in vrijheid of niet op onafhankelijke wijze hebben kunnen afleggen. Ook de getrouwheid staat voldoende vast, nu beiden via de officiële weg hun verklaringen op schrift hebben gesteld; zij hebben op het consulaat-generaal van Nederland te […] respectievelijk op de Nederlandse ambassade in […] een door hen ondertekende, niet geanonimiseerde verklaring afgelegd. Voorts acht de rechtbank de verklaringen voldoende consistent in samenhang met het overige bewijsmateriaal.
3.44.
Zo verklaart Y dat hij in juni 2009 betrouwbare informatie heeft gekregen dat A. met de dood werd bedreigd (welke informatie hij met A. heeft gedeeld) en verklaart X dat hij in augustus 2009 had vernomen dat A. Afghanistan was ontvlucht omdat hij met de dood was bedreigd. De rechtbank verwijst voorts naar het gespreksverslag van 31 juli 2009 (waarin een gesprek is weergegeven tussen MIVD1 en A. in Kabul). Hierin is, onder meer, vermeld dat A. aan MIVD1 vertelde dat hij een schorpioen in zijn kussen had gevonden en ervan overtuigd was dat dit een waarschuwing betrof, dat hij dreigtelefoontjes ontving en (enkele maanden eerder) was gewaarschuwd door een goed contact van hem, die te kennen gaf dat iemand het op zijn leven had voorzien. Ook acht de rechtbank het, mede gelet op de tijdslijn, aannemelijk dat die bedreigingen de (directe) aanleiding zijn geweest voor A. om Afghanistan te verlaten, met achterlating van zijn bezittingen. De bedreigingen, zoals beschreven door Y, dateren van juni 2009. A. heeft hierover verklaard tegen MIVD1 in juli 2009 (zo volgt uit het gespreksverslag van 31 juli 2009, waarbij hij spreekt van bedreigingen “enige maanden geleden”). En ook in zijn aangifte uit 2012 noemt hij de bedreigingen van juni of juli 2009. Vervolgens heeft A. toegelicht dat hij in september 2009 illegaal via Tadzjikistan en Dubai naar Nederland is gevlucht.
3.45.
Ten aanzien van de vraag of in voldoende mate is bewezen dat het netwerk van A. zich tegen hem heeft gekeerd, en dat aldus de vastgestelde bedreigingen (direct of indirect) uit het netwerk van A. moeten zijn gekomen en niet uit een andere hoek, geldt het volgende. Allereerst heeft de rechtbank in het tweede tussenvonnis (in onderdeel 2.67) reeds geoordeeld dat niet valt uit te sluiten dat er enige tijd overheen gaat voordat veiligheids- en persoonlijke afbreukrisico’s zich openbaren en dat het tijdsverloop dus geen contra-indicatie hoeft te zijn voor de juistheid van de stelling dat de bedreigingen uit A.’s netwerk afkomstig waren. In het tweede tussenvonnis (eveneens in 2.67) is voorts overwogen dat A. een breed maatschappelijk en zakelijk netwerk onderhield, waarin zich personen van het politieke niveau bevonden, hetgeen een hoog afbreukrisico met zich mee kan brengen. De rechtbank volhardt bij die oordelen, en overweegt in aanvulling daarop nog het volgende.
3.46.
A. heeft thans een lijst met namen van personen verstrekt die – naar zijn stelling – deel uitmaakten van zijn netwerk in Afghanistan. Hij heeft voor elke persoon afzonderlijk toegelicht welke functie de persoon in kwestie bekleedde en op welke wijze deze persoon voor hem van belang was voor het vergaren van inlichtingen. De verklaringen van Y en van X en ook de diverse verklaringen van MIVD-getuigen ondersteunen het oordeel dat A. een breed netwerk had, waarin zich ook personen bevonden uit de hogere Afghaanse echelons en personen met belangrijke posities (zoals […]. De rechtbank leidt hieruit af dat A. een groot afbreukrisico kende. De MIVD was zich daar terdege van bewust, omdat A. juist omwille van dat brede netwerk een gewilde bron van inlichtingen was. De getuigenverklaringen van MIVD2 en MIVD1 bevestigen dat de MIVD het reeds bestaande zakelijke en politieke netwerk breed heeft ingezet (zowel in de beginfase door MIVD1 vanuit diens stationering bij de ambassade alsook nadien direct door MIVD2), en voorts dat MIVD1 ook zelf personen uit dat netwerk heeft benaderd (kennelijk buiten A. om).
3.47.
Anderzijds valt op dat A. met het overleggen van de verklaring van Y (en van die van X) in de huidige stand van deze zaak een duidelijk verband legt met bedreigingen uit de hoek van de Taliban, waar de rechtbank eerder, mede naar aanleiding van de eigen stellingen van A., “voldoende aannemelijk” heeft geacht dat de bedreigingen in 2009 en 2012 “afkomstig waren uit het netwerk van A.” (zie onderdeel 2.66 van het tweede tussenvonnis). Y heeft verklaard dat hij als […] toegang had tot […] en bij die gelegenheid in juni 2009 […] heeft vernomen dat de Taliban informatie over en stukken betreffende A. had verzameld (adressen, namen van vrienden van de ambassade, een kopie van zijn paspoort) en dat er een onmiddellijke doodsdreiging voor A. bestond vanuit de Taliban. Ook X heeft verklaard dat A. (vlak voor zijn vlucht in 2009) werd gezien als een spion voor de Nederlandse overheid en door de Taliban werd gezocht om te worden gedood. Y spreekt aldus, in de aangehaalde verklaring, over bedreigingen van de kant van de Taliban, hetgeen door X is bevestigd (hetgeen hij via vrienden heeft vernomen en aldus “van horen zeggen” heeft). De rechtbank kent op dit punt overigens weinig betekenis toe aan datgene wat de Staat heeft betoogd over het persoonlijke contact, destijds, van A. met Y. Diens schriftelijke verklaring legt, op zichzelf bezien, wel verband tussen de (door deze getuige beschreven) bedreigingen door de Taliban en het vertrek van A. uit Afghanistan.
3.48.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de beschikbare bewijsmiddelen met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden afgeleid dat het door A. bedoelde zakelijke en politieke netwerk zich ook uitstrekte tot personen binnen de kring van de Taliban, of daaraan gelieerde personen die als tussenschakel konden dienen. Allereerst heeft MIVD2 met zoveel woorden in de getuigenverhoren bevestigd dat A. Talibanleden in zijn netwerk had zitten: “
Mijn zorg ten aanzien van A. bestond uit het feit dat er in zijn netwerk een aantal gevaarlijke personen zat, waaronder Talibanleden.”A. heeft op dit punt verder zelf toegelicht dat hij twee leiders van de Taliban in zijn netwerk had, en dat de vijfde persoon die in 3.27 is vermeld, […], veel invloed had op de Taliban en […] gebruikt om A. de vrije toegang te bieden tot gevaarlijke gebieden. […] zou informatie over de Taliban met A. hebben gedeeld, waardoor hij […] mogelijk gevaar heeft gelopen. Volgens de stellingen van A. heeft hij in de periode van 2006 – door toedoen van de ambassade – kwaad bloed gezet bij enkele leden van de Taliban toen na ettelijke ontmoetingen een geplande shura door de ambassade werd afgeblazen. Vast staat dat A. daarna ook enige tijd is gevlucht naar het noorden van Afghanistan. De rechtbank constateert verder dat A. in ieder geval in zijn aangifte van 12 november 2012 heeft verklaard dat hij twee contactpersonen in Uruzgan had (in zijn inlichtingennetwerk) en dat dit aan de Taliban gerelateerde contacten betrof. A. heeft daarin verder verklaard dat hij in juli 2009 tweemaal bijna is ontvoerd door gewapende mannen, en daarbij toen (in 2012) ook heeft gezegd dat het kon zijn “
dat het kwam uit de Talibanhoek”. A. heeft voorts verklaard dat een contactpersoon van hem van de Taliban in Nederland (in 2012) meermalen contact heeft gezocht toen die persoon ook in Nederland was, maar dat een ontmoeting nooit heeft plaatsgehad. Volgens A., in diens verklaring, was dit een belangrijke persoon in Kabul en betaalde hij hem voor bescherming. Resumerend overweegt de rechtbank op dit punt dat de eigen verklaring van A. en zijn nadere toelichting dat de bedreigingen afkomstig kunnen zijn uit de Talibanhoek, en dat aan de Taliban gelieerde personen deel uitmaakten van zijn netwerk, aldus worden ondersteund door de getuigenverklaring van MIVD2.
3.49.
De rechtbank komt, gelet op dit alles, tot de conclusie dat A. in de hier vereiste mate heeft bewezen dat de (doods)bedreigingen en het gedwongen vertrek van hem uit Afghanistan (met achterlating van zijn bezittingen) verband houden met het niet afbouwen door de MIVD van zijn (A.’s) netwerk waardoor dit netwerk zich tegen hem heeft gekeerd. Daarbij spelen de aard en de ernst van de normschending in deze kwestie een belangrijke rol. Het gebruikmaken door de MIVD van diens bijzondere bevoegdheden om personen als informant en agent in te zetten betreft het exploiteren van menselijke bronnen. De Wiv (in het algemeen) en de Humint-instructie (op meer gedetailleerd niveau) bevatten strikte regels ten aanzien van de op de MIVD rustende zorgplicht om de veiligheid van menselijke bronnen, die in sommige gevallen een hoog (politiek) afbreukrisico kennen, te waarborgen. De Humint-werkinstructie beschrijft het belang van een gedegen afbouw van de relatie van de MIVD met de agent of informant, die immers gedurende de operatie een vertrouwensband heeft opgebouwd met zijn runner. Dat geldt evenzeer in het geval van A. De rechtbank verwijst voorts naar haar overwegingen in 2.58 van het tweede tussenvonnis:

2.58. De conclusie luidt dan ook dat de MIVD na schorsing van MIVD2 onvoldoende heeft geïnvesteerd in A. Het feit dat A. als informant en later agent, gezien zijn netwerk en positie in Afghanistan, mogelijk een hoog (politiek) afbreukrisico moet hebben gekend, bracht de verplichting voor de MIVD mee om, zoals de Humint-werkinstructie voorschrijft, tot een “gedegen afbouw” van de relatie van A. met de MIVD te komen, om zo, waar mogelijk, te voorkomen dat het netwerk van A. zich tegen hem zou keren. De MIVD heeft de beschikbare mogelijkheden, waaronder het debriefen van MIVD 2 en MIVD5, om zo zicht op “lopende zaken” te krijgen, niet benut en heeft de relatie met A. niet, met oog voor eventuele veiligheidsrisico’s die A. liep, gefaseerd beëindigd. Evenmin heeft de MIVD aandacht besteed aan het feit dat A. zich in de steek gelaten voelde. In termen van de Humint-werkinstructie: er is geen aandacht besteed aan “timing, zorgvuldigheid, aflopende beloning, duidelijkheid en eventueel psychologische nazorg”. Een en ander leidt tot het oordeel dat de directeur van de MIVD, gelet op de hiervoor beschreven specifieke feiten en omstandigheden, de in artikel 15, onder c, Wiv genoemde zorgplicht heeft geschonden.”
3.50.
De rechtbank overweegt dat nu juist dit risico – dat het netwerk van A. zich tegen hem keert – zich heeft verwezenlijkt. Niet alleen heeft de MIVD “onvoldoende in A. geïnvesteerd”, maar (sterker nog) de MIVD heeft hem aan zijn lot overgelaten door te weigeren om MIVD2 (en MIVD5) te debriefen. De desbetreffende beslissing van de directeur van de MIVD is welbewust geweest, hetgeen de rechtbank de MIVD aanrekent. Gelet op het voorgaande, verwerpt de rechtbank bovendien het verweer van de Staat dat A. geen hulp en bescherming van de MIVD heeft aangegrepen terwijl hem dit wel was aangeboden via MIVD1. De rechtbank is, in vervolg op hetgeen zij heeft overwogen in onderdeel 2.57 van het tweede tussenvonnis, van oordeel dat van A. in de gegeven omstandigheden – na de schorsing en het plotselinge vertrek van zijn vertrouwenspersoon MIVD2 en nadat hem de toegang tot de compound was ontzegd – niet kon worden gevergd dat hij MIVD1 opnieuw in vertrouwen nam. Dit hangt evenzeer samen met het feit dat MIVD1 (die als MIVD’er onder een dekmantel was gestationeerd bij de ambassade) het vertrouwen van A. al eens had geschonden door zijn betrokkenheid (als vermeend ambassademedewerker) bij het ontstaan van een gevaarlijke situatie voor A. na het afblazen van de door A. georganiseerde
shura(met invloedrijke personen) voor de Nederlandse Staat en MIVD1 voorts zelfstandig personen uit het netwerk van A. had benaderd voor inlichtingen.
D. Proportionele aansprakelijkheid
3.51.
Niettemin constateert de rechtbank in vervolg op haar overwegingen in 2.69 van het tweede tussenvonnis dat – ook na de zojuist bedoelde geslaagde bewijslevering – in het geval van A. nog steeds serieuze onzekerheid bestaat over de vraag of en zo ja, in welke mate, de door hem gestelde schade is veroorzaakt (a) door de vastgestelde zorgplichtschending bestaande in het niet zorgvuldig afbouwen van de relatie met de MIVD (zoals A. stelt), dan wel (b) door andere door de Staat benoemde oorzaken (zie in 3.13 en hierna in 3.52), die in deze context voor zijn eigen risico komen, of mogelijk (c) door een combinatie van beide typen oorzaken. Die onzekerheid wordt mede ingegeven door het eerdergenoemde tijdsverloop. Er is immers een periode van twee jaar verstreken tussen de schorsing van MIVD2 en de bedreigingen aan het adres van A.
3.52.
Mede gelet op dit tijdsverloop valt, ook indien de MIVD A. na de schorsing van MIVD2 zorgvuldig had begeleid en samen met hem had gezorgd voor een gedegen afbouw van zijn activiteiten (conform de eigen Humint-instructie van de MIVD), niet uit te sluiten dat A.’s netwerk zich desalniettemin tegen hem zou hebben gekeerd en hij zou zijn bedreigd. Daarnaast geldt dat, juist gelet op het tijdsverloop, denkbaar is dat de bedreigingen uit andere hoek afkomstig zijn geweest en in het geheel niet samenhangen met A.’s eerdere activiteiten voor de MIVD; A. zou volgens de Staat ook voor andere in Afghanistan aanwezige landen hebben gewerkt of daarmee zaken hebben gedaan, en bovendien contacten met de onderwereld hebben gehad. De rechtbank zal daarom, met toepassing van het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid, de Staat veroordelen tot schadevergoeding in evenredigheid met de in een percentage uitgedrukte kans dat de schade is veroorzaakt door de normschending van de Staat.
3.53.
De zojuist beschreven onzekerheid over de bijdrage van de verschillende oorzaken aan het ontstaan van schade brengt de rechtbank tot het oordeel dat de schade van A. voor 60% is toe te schrijven aan de onrechtmatige daad van de Staat. In het dossier bevinden zich voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de schending van de zorgplicht door de Staat in overwegende mate – ter hoogte van een percentage van 60% – een bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van de schade. Na de beoordeling van de omvang van de schade zal de rechtbank de Staat dus veroordelen tot betaling van 60% daarvan.
V. De beoordeling van de omvang van de schade
3.54.
De schade die voor vergoeding in aanmerking komt, bestaat ingevolge artikel 6:95 BW in vermogensschade en in ander nadeel voor zover de wet recht geeft op vergoeding daarvan. A. heeft in deze procedure, onder meer de akte van 23 maart 2016 (hierna: de akte na tussenvonnis), weliswaar uitvoerig beschreven dat hij ook geestelijk bijzonder geleden heeft onder de gang van zaken, maar hij heeft daaraan, zo begrijpt de rechtbank uit het door A. als productie 21 overgelegde schadeoverzicht en de aanvulling daarop, geen vordering tot vergoeding van immateriële schade – het eerder genoemde “ander nadeel” – gekoppeld. De rechtbank zal daarom de omvang van de door hem gestelde geleden vermogensschade beoordelen.
3.55.
Uitgangspunt bij berekening van de omvang van die vermogensschade is dat A. als benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de Staat de zorgplicht jegens hem wél in acht genomen zou hebben en hem na vertrek van MIVD2 in 2007 zou hebben begeleid en zijn activiteiten voor de MIVD zou hebben afgebouwd. De omvang van de schade wordt, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, berekend door een vergelijking van de toestand zoals die in werkelijkheid is en de toestand die zou hebben bestaan indien de zorgplicht niet was geschonden. Voorts geldt dat de berekening gebaseerd zal zijn op schattingen, nu de schade, zoals hierna zal worden uiteengezet, niet nauwkeurig is vast te stellen. Tot slot komt alleen die schade voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staat met de schending van de zorgplicht, dat zij, mede gelet op de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van de zorgplichtschending aan de Staat kan worden toegerekend, met verwijzing naar artikel 6:98 BW.
3.56.
De rechtbank heeft de door A. gestelde schade in onderdeel 2.76 van het tussenvonnis van 11 november 2015 onderverdeeld in
categorie A, te weten
i) achtergelaten bezittingen,
ii) gederfde inkomsten
iii) misgelopen investeringen,
iv) verloren aandelenbelangen,
en
categorie B, te weten
(v) betalingen aan contactpersonen in het netwerk van A..
De optelsom van de aan deze posten gekoppelde schadebedragen beloopt vele malen meer dan de na de eiswijziging door A. gevorderde schadevergoeding, die hij heeft gemaximeerd tot € 5.000.000. Om te kunnen beoordelen of laatstgenoemd bedrag geheel of ten dele toewijsbaar is, zal de rechtbank de hiervoor genoemde schadeposten, met inachtneming van haar eerdere overwegingen in de onderdelen 2.77-80 van het tweede tussenvonnis, achtereenvolgens bespreken. Voorts zal de rechtbank de aanvullende, door A. gevorderde schadeposten bespreken, zoals deze zijn opgenomen in de akte na tussenvonnis van de zijde van A.. Ook hier geldt dat de rechtbank – overigens niet gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast – jegens A. om eerdergenoemde redenen (zie in 3.18) coulance zal betrachten ten aanzien van de documentatie van de schade. Zij houdt daarbij mede rekening met de stelling van A. dat hij als gevolg van zijn noodgedwongen vertrek uit Afghanistan niet of nauwelijks meer over zijn administratie beschikt. De rechtbank acht dit laatste op zichzelf genomen aannemelijk. Bij de berekening van de schade zal de rechtbank steeds 1 september 2009 als datum van vertrek nemen.
Categorie A
3.57.
De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat schade als gevolg van verloren bezittingen en van inkomstenderving door het verlies van positie(s), over een zekere periode aannemelijk te achten (zie onderdeel 2.77 van het tweede tussenvonnis), waarbij A. in de gelegenheid is gesteld deze schadeposten nader te concretiseren.
(i) Achtergelaten bezittingen
3.58.
De rechtbank zal achtereenvolgens de vordering ter zake van een achtergelaten wagenpark, wooncontainers en machinerie beoordelen.
3.59.
A. heeft allereerst gesteld zijn autoverhuurbedrijf in Afghanistan te hebben achtergelaten, met daarin 26 Toyota Landcruisers ter waarde van in totaal USD 780.000 (ongeveer € 697.674) en veertien gepantserde Landcruisers ter waarde van in totaal USD 1.680.000 (ongeveer € 1.502.683). A. heeft ter toelichting op deze vordering verwezen naar a) de bevestiging door meerdere in deze procedure gehoorde getuigen dat A. auto’s verhuurde en de erkenning daarvan door de Staat, b) de door hem bij dagvaarding overgelegde productie 13, te weten een overzicht van de verhuurde auto’s met merk en type, kentekenvermelding, kilometerstand, bouwjaar en kleur en c) de door hem bij akte na tussenvonnis ingebrachte productie 29, met een aan hem als distributeur van gepantserde auto’s toegekende “
excellence award”. De Staat heeft aangevoerd dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat A. eigenaar van het door hem gepresenteerde wagenpark was. De Staat heeft betoogd dat de herkomst van productie 13 onbepaald is en dat daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat A. eigenaar was van de daarin genoemde auto’s en dat aan productie 29 moet worden voorbijgegaan omdat de herkomst en de nadere duiding van dit document, dat over eigendom niets zegt, ontbreken. De rechtbank acht, anders dan de Staat, wél voldoende termen aanwezig om aan te nemen dat de Landcruisers eigendom van A. waren. Daarbij stelt zij voorop dat niet in geschil is dat A. auto’s verhuurde en evenmin dat dit Landcruisers betrof. Dat zich hieronder ook gepantserde Landcruisers bevonden, vindt steun in de bij akte na tussenvonnis overgelegde verklaring van een zakenpartner […], die heeft verklaard vier gepantserde “vehicles” van Thermasave, het bouwbedrijf van A., gehuurd te hebben (productie 32). Het ligt niet voor de hand dat de verhuurder van auto’s niet ook de eigenaar daarvan is. De Staat heeft niets aangevoerd dat wijst op een derde-eigenaar. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de door A. verhuurde auto’s aan hem, althans aan (een van) zijn onderneming(en), toebehoorden. De rechtbank gaat er voorts, op basis van het door A. reeds bij dagvaarding als productie 13 overgelegde overzicht van “eigen voertuigen”, dat zeer gespecificeerd is en waarin 39 voertuigen zijn opgenomen, van uit dat A. 40 Landcruisers heeft moeten achterlaten toen hij uit Afghanistan vertrok. Uit het overzicht kan de rechtbank niet destilleren wat de verhouding was tussen het aantal gepantserde en ongepantserde Landcruisers. Evenmin heeft A. inzicht gegeven in de totstandkoming van de voor de achtergelaten auto’s gevraagde bedragen van USD 30.000 voor een ongepantserde Landcruiser en USD 120.000 voor een gepantserde Landcruiser. Daar staat tegenover dat de Staat op dit punt geen verweer heeft gevoerd. De rechtbank schat de met de 40 Landcruisers gemoeide waarde per september 2009 op een bedrag van € 800.000 in totaal. Zij houdt hierbij zoveel mogelijk rekening met gangbare nieuwprijzen en afschrijvingen; de auto’s waren blijkens productie 13 alle van het bouwjaar 2005. De Staat is gehouden dit bedrag als schadevergoeding aan A. te betalen. Vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 1 september 2009 tot aan de datum vonnis, beloopt de bij deze schadepost toewijsbare vergoeding afgerond € 1.300.000.
3.60.
A. heeft verder gesteld dat hij, althans zijn bouwbedrijf Thermasave Ltd, in Afghanistan wooncontainers verkocht, onder meer aan het Duitse leger, en dat hij ten tijde van zijn vertrek een voorraad van 120 wooncontainers en 60 douchecontainers had, waarvoor hij een bedrag van USD 2.490.000 contant had betaald aan zijn leverancier. Laatstgenoemd bedrag vordert A. als vergoeding voor zijn desbetreffende schade. De stukken die A. heeft overgelegd, zijn facturen van Thermasave Ltd die zien op de verkoop van containers in de eerste helft van 2009 (akte na tussenvonnis, productie 31) en facturen van […], het bedrijf dat de containers leverde, met een bijgevoegde verklaring van de manager van […], eerdergenoemde […] (akte na tussenvonnis, productie 32). De rechtbank neemt op grond van deze stukken aan dat A., althans Thermasave Ltd, containers in- en verkocht. De door A. gevorderde schadevergoeding in verband met de voorraad containers die hij zou hebben gehad bij vertrek, wijst de rechtbank daarentegen af. De Staat heeft terecht opgemerkt dat er weliswaar een overzicht van […] is overgelegd dat ziet op (in augustus 2009 geplande) levering van 120 wooncontainers en 60 douchecontainers, maar dat uit niets blijkt dat voor die (geplande) levering door A. was betaald. Het overzicht van […] wijkt bovendien af van de overgelegde nota’s van […] aan Thermasave Ltd die dateren van de eerste helft van 2009; in het bijzonder valt op dat laatstgenoemde nota’s steeds zijn ondertekend door zowel […] als Thermasave Ltd, inclusief stempel, en dat ondertekening en stempel op het overzicht waar A. zich op beroept, ontbreken. Ook is dat overzicht ongedateerd. Een bewijs van contante betaling is evenmin overgelegd. A. heeft deze schadepost aldus onvoldoende geadstrueerd. Aan een nader onderzoek op dit punt komt de rechtbank niet toe.
3.61.
Wat achtergelaten bezittingen betreft stelt A. verder de aan Thermasave Ltd toebehorende bouwmachines te hebben moeten achterlaten, met een waarde van in totaal
USD 60.000. De Staat heeft dit betwist bij gebrek aan wetenschap. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat A. genoemd bouwbedrijf exploiteerde. Hij heeft onder meer in opdracht van de Staat zelf aannemerswerkzaamheden verricht (de bouw van het safehouse). Dat A. ook bouwopdrachten van derden had, vindt onder meer steun in de bij akte na tussenvonnis overgelegde productie 33. De rechtbank acht aannemelijk dat het bouwbedrijf over machines beschikte om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren. A. heeft het in dit verband gevorderde bedrag van 60.000 USD niet nader gedocumenteerd. De rechtbank zal de waarde van de machines daarom naar billijkheid schatten op € 20.000 en dat bedrag, dat vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente met ingang van 1 september 2009 tot aan de datum van dit vonnis afgerond € 35.000 beloopt, als schadevergoeding toewijzen.
(ii) Gederfde inkomsten3.62. In het kader van de gestelde schade als gevolg van gederfde inkomsten (verlies aan verdienvermogen) stelt de rechtbank voorop dat zij deze schade aan de Staat toerekenbaar acht voor een periode van tien jaren, te weten van 1 september 2009 tot 1 september 2019. Indien A. na die periode nog inkomensschade lijdt, staat deze schade naar het oordeel van de rechtbank niet meer in zodanig verband met de schending van de zorgplicht dat zij, als gevolg van die schending, nog aan de Staat kan worden toegerekend. De rechtbank slaat daarbij acht op de aard van de aansprakelijkheid, bestaande in schending van een op de Staat rustende zorgplicht, die zich meer in de risico- dan in de schuldsfeer bevindt. Bovendien geldt dat de Staat weliswaar een zorgplicht heeft geschonden, maar de mate van de te verlenen zorg – begeleiding en afbouw van de activiteiten voor de MIVD – haar beperkingen kent in deze zin dat dit geen harde garanties biedt op behoud van positie. Daarnaast slaat de rechtbank acht op de aard van de schade. Het betreft hier schade als gevolg van gederfde inkomsten, welke schade in het geval van A. tijdelijk van aard zou moeten zijn, met verwijzing naar hetgeen hierna wordt overwogen in het kader van de vergelijking tussen de vermogenstoestand van A., ware de zorgplicht in acht genomen (de Afghaanse toestand), en diens werkelijke financiële toestand (de Nederlandse toestand).
3.63.
Allereerst belicht de rechtbank, zo goed als mogelijk rekening houdende met goede en kwade kansen, de Afghaanse toestand. De rechtbank gaat ervan uit dat A. een succesvol zakenman was op het moment dat hij Afghanistan moest verlaten en meerdere bronnen van inkomsten had. De rechtbank ontleent dat aan A.’s eigen stellingen over zijn werkend leven in Afghanistan, de verklaringen van de door de rechtbank gehoorde MIVD-getuigen die in Afghanistan gestationeerd waren over de activiteiten van A. aldaar, de verklaringen van Y en van X op dit punt en de stukken die ter documentatie van de diverse schadeposten zijn overgelegd, in onderlinge samenhang bezien en tegen de achtergrond van het economisch klimaat destijds in Afghanistan zoals Munnik, naar wier werk A. heeft verwezen, dat heeft geschetst. De rechtbank gaat er voorts van uit dat, indien de Staat zijn zorgplicht was nagekomen, A. zijn bestaan als succesvol zakenman voorlopig zou hebben kunnen voortzetten. Hierbij plaatst zij wel de kanttekening dat ondernemerschap ook ondernemersrisico met zich meebrengt en A. zaken deed in een politiek instabiel en onveilig klimaat, met (onder meer) buitenlandse partijen waaronder de Nederlandse en Duitse Staat. In deze context is het zeer de vraag of deze zakelijke contacten in de jaren na 2009, toen de politieke situatie wijzigde, in stand zouden zijn gebleven.
De werkelijke toestand van A. heeft er tot nog toe, volgens zijn eigen verklaringen, als volgt uitgezien. Sinds hij uit Afghanistan moest vertrekken, heeft hij geen inkomsten uit werk genoten anders dan in 2014, toen hij een korte periode directeur van een bedrijf was en
€ 15.000 heeft verdiend. Evenmin heeft hij naar zijn zeggen een beroep gedaan of kunnen doen op sociale zekerheid, hetgeen de Staat niet heeft betwist. Om te kunnen leven, is A. volgens zijn stellingen schulden aangegaan. Niet is echter gezegd dat A., juist omdat hij ondernemer is, nadat deze procedure, die hem naar eigen zeggen mentaal zwaar belast, ten einde is gekomen, niet alsnog in staat is om structureel een degelijk inkomen te verwerven. Immers, A. is momenteel 46jaar oud en dus op een leeftijd waarop hij geacht kan worden nog te kunnen werken, hij is als ondernemer, zo blijkt uit zijn bezigheden in Afghanistan, van vele markten thuis en hij heeft meermalen aangetoond “opnieuw te kunnen beginnen”; blijkens de uitlatingen onder randnummer 86 in de akte na tussenvonnis acht hij zichzelf daartoe ook in staat.
3.64.
De rechtbank ziet in voorgaande overwegingen aanleiding het verschil in netto inkomen over een periode van tien jaar, ingaande op 1 september 2009 en eindigend 1 september 2019, te schatten op een gemiddelde van € 5.000 netto per maand. Bij de bepaling van de daarop gebaseerde schade houdt de rechtbank rekening met het feit dat het deels om verschenen en deels, na de datum van vonnis, om toekomstige schade gaat. Na toewijzing van ook de gevorderde wettelijke rente, schat de rechtbank het bedrag aan verlies aan verdienvermogen op € 600.000. Een schadeberekening op basis van de door A. in de akte na tussenvonnis genoemde, in Afghanistan genoten inkomsten acht de rechtbank, bij gebrek aan voldoende onderbouwing daarvan, niet opportuun.
(iii) Misgelopen investeringen
3.65.
De rechtbank heeft over deze schadepost, die betrekking heeft op misgelopen investeringen in lopende projecten, reeds bij het tweede tussenvonnis overwogen dat voor afzonderlijke toewijzing hiervan, in aanvulling op gederfde inkomsten, zonder nadere toelichting geen grond bestaat. Nu die toelichting is uitgebleven, blijft de rechtbank bij dit eerdere oordeel.
(iv) Verloren aandelenbelangen
3.66.
De schade als gevolg van verloren aandelenbelangen ziet op het verlies van aandelen in een helikopterbedrijf, genaamd Vertical. Bij het tweede tussenvonnis is A. in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten waarom hij ten gevolge van zijn vertrek uit Afghanistan zijn aandelen is kwijtgeraakt (zie onderdeel 2.78 van dat vonnis). Bij akte na tussenvonnis heeft A. als productie 34 e-mailcorrespondentie en een foto overgelegd waaruit zou blijken dat hij diensten heeft verleend aan Vertical, waaronder […]. A. stelt dat hem in ruil voor die diensten een belang van 20% in het bedrijf in het vooruitzicht is gesteld, welk belang niet zou zijn geëffectueerd omdat hij naar het buitenland moest vluchten. A. voegt daaraan toe dat Vertical, dat volgens hem nog steeds bestaat, in de periode van november 2009 tot en met november 2011 een omzet van USD 220 miljoen had, waarvan hij, A., de vruchten niet heeft kunnen plukken. De Staat heeft de stellingen van A. gemotiveerd betwist. De rechtbank concludeert dat, afgezien van het feit dat uit de als productie 34 overgelegde stukken niet zonder meer kan worden afgeleid dat A. een 20%-belang in Vertical zou krijgen en dit bedrijf de omzet heeft gegenereerd die A. stelt, ook nu niet duidelijk is geworden waarom het vertrek van A. in de weg heeft gestaan aan aandeelhouderschap. Reeds daarom komt deze schadepost niet voor toewijzing in aanmerking. Aan een nader onderzoek op dit punt komt de rechtbank niet toe.
Categorie B
(v) Betalingen aan contactpersonen in het netwerk van A.
3.67.
Ten aanzien van de schadepost die ziet op betalingen aan contactpersonen in het netwerk van A., heeft de rechtbank A. bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld deze post, in het licht van de betwisting daarvan door de Staat, nader toe te lichten. Die toelichting zou betrekking moeten hebben op de vraag aan wie welke bedragen zijn betaald, in hoeverre er verband bestond met de aansturing door MIVD2 in de periode tot april 2007, waarom het noodzakelijk was na die periode te blijven doorbetalen en op de vraag naar het causaal verband tussen de zorgplichtschending en de betalingen (onderdeel 2.79 van het tweede tussenvonnis). A. heeft bij akte na tussenvonnis gesteld dat hij betalingen heeft gedaan aan personen voor door hen aan A. verleende diensten (verstrekte inlichtingen) en dat hij deze betalingen na het vertrek van MIVD2 uit Afghanistan in het voorjaar van 2007, bij gebrek aan de door de Staat in acht te nemen zorg, heeft voortgezet tot en met juli 2009 en wel om die personen “tevreden te houden.” De betaalde bedragen zouden in totaal USD 1.201.000 belopen. A. vordert dit bedrag van de Staat.
3.68.
De rechtbank zal deze vordering, die door de Staat opnieuw gemotiveerd is betwist, afwijzen. Zij stelt daarbij voorop dat MIVD2 heeft verklaard nooit geld beschikbaar te hebben gesteld in ruil voor inlichtingen en ook niet te weten van betalingen aan personen in het netwerk die A. uit eigen zak zou hebben gedaan. Het had naar het oordeel van de rechtbank voor de hand gelegen dat MIVD2 wetenschap had van de door A. gestelde betalingen, gelet op de intensiteit van het contact van MIVD2 met A. en diens aansturing. Daarnaast heeft A. ook nu, anders dan zijn eigen verklaringen daaromtrent, geen stukken overgelegd waaruit van deze betalingen blijkt - er is geen enkel bewijsstuk van enige betaling overgelegd. Dat laat zich onvoldoende verklaren door het enkele feit dat het “horen” van getuigen hieromtrent risicovol is, zoals A. stelt; enige schriftelijke verklaring terzake, afkomstig van een persoon uit A.’s netwerk die hem nog goedgezind is, lijkt, tegen de achtergrond van het door A. bij akte na tussenvonnis gepresenteerde netwerk, niet uitgesloten. A. heeft bovendien onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat en waarom hij de betalingen noodgedwongen moest voortzetten na het voorjaar van 2007 tot en met juli 2009. Overigens zouden alleen die voortgezette betalingen, anders dan A. lijkt te stellen, als in causaal verband staande met de schending van de zorgplicht, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Bij gebrek aan voldoende onderbouwing komt de rechtbank derhalve tot afwijzing van deze schadepost. Aan een nader onderzoek komt de rechtbank niet toe.
De buitengerechtelijke kosten3.69. A. heeft een bedrag van € 50.904 gevorderd wegens buitengerechtelijke kosten, waarvan € 50.000 ter zake van de door zijn voormalige advocaat mr. Ruperti verleende diensten en € 904 aan overige buitengerechtelijke kosten. A. heeft de declaratie van Ruperti, die uitkomt op € 50.000 en dateert van 14 januari 2013, overgelegd. De Staat heeft de vordering betwist bij gebrek aan deugdelijke toelichting. In deze zaak zijn de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit niet van toepassing. De vraag die beantwoording behoeft, is of de gevorderde buitengerechtelijke kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. De rechtbank stelt met de Staat vast dat de declaratie van mr. Ruperti in het geheel niet is gespecificeerd en dat er daarom geen aanknopingspunten zijn voor toewijzing van € 50.000. Daartegenover staat dat A., zo is niet in geschil, voordat hij de onderhavige procedure tegen de Staat met bijstand van mr. Van Hardenbroek aanhangig maakte, intensief met de Staat heeft onderhandeld in deze complexe zaak en zich toen heeft laten bijstaan door mr. Ruperti. De rechtbank zal aan buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 10.000 toekennen, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van vonnis.
De slotsom ten aanzien van de omvang van de schade
3.70.
De slotsom ten aanzien van de omvang van de schade luidt dat aan A. als vergoeding van schade door de schending van de zorgplicht de bedragen zullen worden toegekend die hiervoor in de overwegingen 3.57-67 zijn vermeld. De overige stellingen en verweren ter zake van de omvang van de schade kunnen niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank tekent hierbij nog het volgende aan. Zij acht het verantwoord om ook ten aanzien van de begroting van de schade thans tot een eindbeslissing te komen. Normaal gesproken zou een (nadere) bewijsopdracht aan A. voor de hand hebben gelegen of zelfs geboden zijn, maar de rechtbank ziet daarvan af. De redenen daarvoor zijn in de kern dezelfde als die welke in 3.21 zijn vermeld. Daar komt bij dat het feit dat A. halsoverkop en definitief, met achterlating van zijn bezittingen daar, Afghanistan heeft moeten verlaten – om redenen die, naar uit het voorgaande blijkt, in overwegende mate aan de Staat zijn toe te rekenen – hem ook verstoken doet zijn van administratieve gegevens die in normale omstandigheden geschikt en waarschijnlijk zelfs nodig zouden zijn geweest om bewijs te leveren van schadeposten van de hier bedoelde aard.
3.71. De optelsom van de diverse toewijsbare schadeposten komt op een bedrag van € 1.945.000 in totaal, te weten:
- Landcruisers € 1.300.000
- machinerie € 35.000
- verlies aan verdienvermogen € 600.000
- buitengerechtelijke kosten
€ 10.000
Totaal € 1.945.000.
3.72.
Nu de door A. geleden schade proportioneel voor 60% is toe te schrijven aan de onrechtmatige daad van de Staat en voor het overige niet ten laste van de Staat komt, zal de rechtbank een bedrag van in totaal € 1.167.000 toewijzen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente met ingang van de datum van dit vonnis.
3.73.
De Staat heeft te kennen gegeven tegen het vonnis hoger beroep te zullen instellen en heeft in dat kader verzocht het vonnis, in geval van toewijzing van schadevergoeding, niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in verband met restitutierisico. De rechtbank houdt daarmee rekening, maar is anderzijds van oordeel dat de belangen van A. en zijn minderjarige zoon vergen dat hij reeds over een deel van het hem toegewezen bedrag moet kunnen beschikken. Daarom zal de rechtbank de veroordeling van de Staat tot een bedrag van € 500.000 uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.74. In de hoofdzaak resteert dan de gevorderde verklaring voor recht dat de Staat een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zijn handelen, althans door niet te voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen ingevolge de Wiv. Deze vordering komt, met verwijzing naar het tweede tussenvonnis, in het bijzonder onderdeel 2.58 daarvan, voor toewijzing in aanmerking, met dien verstande dat de wettelijke verplichting waaraan de Staat niet heeft voldaan, de zorgplicht is die is neergelegd in artikel 15 aanhef en onder
cWiv.
De proceskosten
3.75.
In de hoofzaak zal de Staat, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van A. begroot op € 76,71 aan deurwaarderskosten, € 75 aan griffierecht en € 19.266 aan salaris advocaat, in totaal € 19.417,71. Het bedrag van € 76,71 dient de Staat te voldoen aan de griffier van de rechtbank, in afwachting van ontvangst van een daarop betrekking hebben de nota van het LDCR, nu A. op toevoegingsbasis procedeert. Het salaris van de advocaat is gebaseerd op zes punten à € 3.211 (tarief VIII). De proceskostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op (zie onder meer HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116), zodat deze kosten niet afzonderlijk in het dictum zullen worden opgenomen.

4.De provisionele vordering

4.1.
Nu de rechtbank in de hoofdzaak een eindvonnis wijst, is het belang van A. bij een beslissing op de provisionele vordering vervallen. Daarom wordt deze vordering afgewezen.
4.2.
Bij deze uitkomst – en de beslissing in de hoofdzaak – ziet de rechtbank reden om de proceskosten in dit incident tussen partijen te compenseren, en wel op de hierna te bepalen wijze.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak
5.1.
verklaart voor recht dat de Staat jegens A. een onrechtmatige daad heeft gepleegd door niet aan zijn wettelijke verplichting op grond van artikel 15 aanhef en onder
cvan de Wiv te voldoen;
5.2.
veroordeelt de Staat tot betaling aan A. van een bedrag van € 1.167.000, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van de datum vonnis tot aan de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van A. begroot op € 19.417,71, met inachtneming van hetgeen met betrekking daartoe is overwogen in 3.75;
5.4.
verklaart de in 5.2 opgenomen veroordeling uitvoerbaar bij voorraad tot een bedrag van € 500.000;
5.5.
verklaart de in 5.3 opgenomen veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst de vorderingen voor het overige af;
in het incident5.7. wijst de vorderingen af;
5.8.
compenseert de proceskosten tussen partijen in deze zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.F.M. Hofhuis, W.A.G.J.W. Ferenschild en M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2016.