ECLI:NL:RBDHA:2016:1090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
AWB 16-1307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de maatregel van bewaring in asielprocedure met prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2016 uitspraak gedaan over de opheffing van de maatregel van bewaring van eiser, een Iraanse asielzoeker. Eiser was op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring gesteld. De rechtbank heeft in haar overwegingen de geldigheid van artikel 8 van de Opvangrichtlijn in het licht van prejudiciële vragen die eerder door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld, betrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend is voor eiser, die al een asielverzoek had ingediend voordat de maatregel werd opgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van eiser om zijn asielprocedure in vrijheid af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de verweerder bij de voortduring van de maatregel. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen, alsook de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in asielprocedures, vooral in het licht van de geldigheid van Europese richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL 16.128
V-nr: [V-nummer]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 februari 2016 in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedag] 1993, van (gestelde) Iraanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. S. Jankie),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. R.L.F. Zandbelt).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Rastegar, tolk Farsi .
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 800,-- (zegge: achthonderd euro) aan eiser. De rechtbank veroordeelt verweerder als in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 992,-- als kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.

Motivering

Naar aanleiding van de beroepsgrond van eiser dat hij asiel heeft gevraagd en dat met een lichter middel kon worden volstaan, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3492) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:265) aan de orde gesteld. In deze uitspraken zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Deze vragen betreffen de geldigheid van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, b en e, van de Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (de Opvangrichtlijn). De bepalingen onder a en b zijn ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd en daarom zijn de antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen van belang. Eiser heeft verzocht om opheffing van de maatregel van bewaring.
De prejudiciële vraag die de ABRvS heeft gesteld in de uitspraak van 17 november 2015, is of artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van de Opvangrichtlijn geldig is in het licht van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest):
(1) in de situatie dat een onderdaan van een derde land krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van deze richtlijn in bewaring is gesteld en krachtens artikel 9 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013 L 180) het recht heeft om een in een lidstaat te mogen blijven totdat in eerste aanleg een beslissing op zijn asielverzoek is genomen, en
(2) gelet op de Toelichting (PB 2007 C 303/02) dat de beperkingen die rechtmatig aan de rechten van artikel 6 kunnen worden gesteld, niet verder mogen strekken dan die welke door het EVRM in de tekst zelf van artikel 5, aanhef en onder f, zijn toegestaan en de uitleg van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van deze laatste bepaling in onder meer het arrest van 22 september 2015, Nabil e.a. tegen Hongarije, 62116/12, dat een bewaring van een asielzoeker in strijd is met voormeld artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, indien deze bewaring niet is opgelegd met het oog op verwijdering?
Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft in de uitspraak van 13 januari 2016 dezelfde prejudiciële vraag gesteld over artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Opvangrichtlijn.
De rechtbank stelt vast dat met artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Vw, artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, b en e, van de Opvangrichtlijn is omgezet in nationaal recht. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw in bewaring gesteld, omdat de bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw. De rechtbank acht de beantwoording van de hiervoor genoemde prejudiciële vragen van belang voor de vraag of de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring rechtmatig is.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het belang van verweerder bij toepassing van de maatregel van bewaring en het voortduren daarvan in afwachting van het antwoord van het HvJ op de gestelde prejudiciële vragen opweegt tegen het belang van eiser om zijn asielprocedure in vrijheid af te wachten. Deze belangenafweging valt naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van eiser uit. Daarbij overweegt de rechtbank dat de behandeling bij het HvJ van de prejudiciële vragen van de ABRvS weliswaar heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016, maar dat nog onzeker is wanneer de vragen zullen worden beantwoord en of het HvJ dan ook de vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, zal beantwoorden. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser volgens verweerder geen gevaar vormt voor de openbare orde en dat eiser al op 10 januari 2016, dus voordat de maatregel is opgelegd, zijn asielverzoek had ingediend en het bovendien een eerste asielverzoek van eiser is. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de maatregel van bewaring voor eiser onevenredig bezwarend. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Gelet hierop is de maatregel van bewaring vanaf het moment van het opleggen daarvan onrechtmatig. Het beroep is gegrond. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
H.C. Hagen mr. M.J.M. Langeveld
griffier
rechter
afschrift verzonden op:
Conc.: HH
Coll:
D: C
VK

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.