ECLI:NL:RBDHA:2016:10834

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
AMS 16/8842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor Iraakse vrouw met Nederlandse man en kinderen, in strijd met artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in een beroep van een Iraakse vrouw die een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had aangevraagd om zich bij haar Nederlandse man en kinderen te voegen. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat de referent niet voldeed aan het middelenvereiste. De vrouw betoogde dat deze afwijzing in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende gewicht had toegekend aan de belangen van de referent en de kinderen, die in Syrië waren geboren en daar hadden gewoond. De rechtbank benadrukte dat de kinderen nauwelijks banden met Irak hadden en dat de veiligheidssituatie daar zorgwekkend was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de betrokkenen beter in de afweging moesten worden meegenomen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/8842
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 juli 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1983, van Iraakse nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. J. van Koesveld),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Hofland).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 17 juni 2015 om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als verblijfsdoel ‘familie en gezin’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 april 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 26 april 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig de heer [naam] (referent) en de heer A. Toma, tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Referent is afkomstig uit Irak en is in 1995 naar Nederland gevlucht. Hij heeft in Nederland een verblijfsvergunning asiel gekregen en later de Nederlandse nationaliteit verkregen.
1.2.
Tijdens een familiebezoek in Syrië heeft referent eiseres ontmoet. Eiseres heeft de Iraakse nationaliteit en woonde in Syrië. Op [datum] 2000 zijn referent en eiseres in Damascus getrouwd. Eiseres heeft tweemaal, in 2001 en 2002, een mvv aangevraagd om zich bij haar man in Nederland te kunnen voegen, maar beide aanvragen zijn afgewezen. Uit het huwelijk tussen eiseres en referent zijn de kinderen [naam kind] (2003), [naam kind] (2005), [naam kind] (2008) en [naam kind] (2008) geboren. De kinderen hebben allemaal de Nederlandse nationaliteit.
1.3.
Eiseres heeft met de kinderen altijd in Syrië gewoond. Referent woonde in Nederland en reisde op en neer naar Syrië om zijn gezin te bezoeken. In 2012 hebben eiseres en referent zes maanden met de kinderen in Irak verbleven om te bekijken of er mogelijkheden waren om daar te wonen, maar volgens referent bleek dat onmogelijk. Eind 2014 heeft referent vanwege de veiligheidssituatie in Syrië de kinderen mee naar Nederland genomen. Eiseres is toen naar haar ouders in Basra, Irak, gegaan, omdat ze geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Eiseres verblijft daar nog steeds.
1.4.
Referent en de kinderen zijn na aankomst in Nederland in de crisisopvang terecht gekomen. Inmiddels beschikt het gezin over een woning in Amsterdam. Referent ontvangt een bijstandsuitkering. Op 17 juni 2015 heeft eiseres de onderhavige aanvraag ingediend, waarmee ze beoogt om zich bij haar man en kinderen in Nederland te voegen.
2.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres bij het primaire besluit afgewezen omdat referent niet aan het middelenvereiste voldoet, nu referent een bijstandsuitkering ontvangt op grond van de Participatiewet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze afwijzing niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat er in het beleid al een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is gemaakt.
2.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de stelling dat de zorg voor de kinderen het voor referent onmogelijk maakt om een baan te vinden, onvoldoende is om van het middelenvereiste af te wijken. Niet kan worden ingezien waarom referent niet kan werken als de kinderen op school zitten en gebruik kan maken van opvangvoorzieningen. Er zijn geen belemmeringen om het gezinsleven in Irak uit te oefenen, aangezien referent en de kinderen eerder al voor een periode van zes maanden in Irak hebben gewoond zonder daar problemen te hebben ondervonden. De kinderen zijn pas sinds korte tijd in Nederland en gewend aan de Arabische taal en cultuur, zodat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat ze niet in Irak kunnen wortelen.
3.1.
Eiseres voert in beroep aan dat verweerder niet in redelijkheid het middelenvereiste aan eiseres kan tegenwerpen, gelet op de bijzondere omstandigheden waar het gezin zich in bevindt. Referent kan geen betaalde baan vinden vanwege de zorg voor de vier kinderen. Eiseres doet in dit verband een beroep op de bepalingen van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn), het arrest inzake Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010 (C-578/08) en artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2.
Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat de lidstaten van een gezinshereniger kunnen vragen om het bewijs te leveren dat hij of zij beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om zichzelf en de gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand. Uit het arrest Chakroun volgt dat de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar niet dat zij een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste en evenmin voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor vrijstelling van het middelenvereiste zoals neergelegd in paragraaf B7/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden, te weten dat referent als alleenstaande ouder voor vier jonge kinderen moet zorgen, niet dermate bijzonder dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken. De omstandigheid dat referent inmiddels door de gemeente voor de duur van een half jaar is vrijgesteld van de verplichting tot arbeidsinschakeling, maakt dit niet anders.
3.4.
Ook de bepalingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn verplichten verweerder niet om eiseres vrij te stellen van het middelenvereiste. Uit de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt immers dat verweerder van referent kan vragen om het bewijs te leveren dat hij beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om zichzelf en de gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand. Het beroep op het arrest Chakroun maakt dit niet anders, nu daaruit volgt dat de vraag of de inkomsten van een referent in het individuele geval als voldoende moeten worden beoordeeld, ziet op de stabiele en regelmatige inkomsten zonder dat een beroep op het stelsel voor sociale bijstand wordt gedaan. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat referent naast zijn bijstandsuitkering over stabiele en regelmatige inkomsten beschikt, die voldoende zouden zijn om hem en zijn gezin te onderhouden.
4.1.
Voorts betoogt eiseres dat de weigering om aan haar een mvv te verstrekken in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het belang van verweerder in deze zaak is niet groot, terwijl de belangen van referent, eiseres en de kinderen erg groot zijn. De kinderen lijden erg onder de afwezigheid van hun moeder. Ook het feit dat referent en de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben dient mee te wegen in de belangenafweging. De veiligheidssituatie in Irak vormt een subjectieve belemmering om het gezinsleven daar uit te oefenen. Het feit dat referent in het verleden een vluchtelingenstatus heeft gehad vormt een objectieve belemmering om het gezinsleven in Irak uit te oefenen. Eiseres verwijst in dit verband naar de bepalingen van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag inzake de Rechten van het kind, waaruit blijkt dat kinderen recht hebben op gezinsleven met hun beide ouders en dat de belangen van de kinderen zwaar dienen te wegen.
4.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres doen uitvallen. Verweerder heeft hierbij zwaar gewicht toegekend aan het feit dat referent een bijstandsuitkering heeft. Verweerder heeft hier voorts bij betrokken dat de kinderen pas kort in Nederland verblijven, nog niet geworteld zijn in Nederland en gewend zijn aan de Arabische taal en cultuur. Omdat referent en zijn gezin in 2012 een half jaar in Irak hebben gewoond, vormt de voormalige asielstatus van referent geen objectieve belemmering om in Irak te gaan wonen. Het feit dat het leven in Irak minder rooskleurig is dan in Nederland, is onvoldoende om aan eiseres verblijf toe te staan.
4.3.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald, voor zover thans van belang, dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven en privéleven. Op grond van het tweede lid van dat artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer het arrest Konstatinov tegen Nederland van 26 april 2007 (nr. 16351/03) en het arrest Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (nr. 55597/09), dient bij een inmenging op het recht op respect voor het privé- en familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting om dat privé-, familie- en gezinsleven mogelijk te maken, een
fair balancete worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van zijn privé- en gezinsleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De gehanteerde maatstaf van de
fair balanceimpliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
4.5.
De vraag of sprake is van een objectieve belemmering is één van de aspecten die bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een rol (kunnen) spelen. Ook als er geen sprake is van een objectieve belemmering, kan het belang van de vreemdeling zwaarder wegen en is verweerder gehouden een belangenafweging te maken. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat ook rekening gehouden moet worden met andere (niet objectieve) beletselen die zich voordoen als van het hele gezin gevraagd wordt zich elders te vestigen. Zo spreekt het EHRM in haar rechtspraak ook niet noodzakelijkerwijs enkel van een ‘objectieve belemmering’ om het gezinsleven elders uit te oefenen, maar hanteert het verschillende termen. In bijvoorbeeld het arrest Narenji Haghighi tegen Nederland van 14 april 2009 (nr. 38165/07), stelt het EHRM de vraag of sprake is van ‘
insurmountable obstacles’ voor het gezinslid, wanneer deze zich in het land van de vreemdeling zal moeten vestigen, terwijl het EHRM in andere arresten overweegt dat beantwoord moet worden wat ‘
the seriousness of the difficulties’ zal zijn, dan wel of sprake zal zijn van ‘
significant difficulties’, voor de gezinsleden als zij de vreemdeling moeten volgen naar zijn land van herkomst. De rechtbank verwijst in dit verband naar de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001 (nr. 54273/00), Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008 (nr. 1638/03) en Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk van 24 november 2009 (nr. 1820/08). In het meer recente arrest Jeunesse tegen Nederland (nr. 12738/10) stelt het EHRM, onder meer, de vraag of ‘
it is likely that the applicant and her family would experience a degree of hardship.’
4.6.
Bij de beoordeling van deze ‘
degree of hardship’ dienen de belangen van de betrokken kinderen een grote rol te spelen. In het arrest Tuquabo-Tekle e.a. tegen Nederland (nr. 60665/00), overweegt het EHRM dat ‘
where children are involved, their best interests must be taken into account.’ Voorts zijn volgens het EHRM in alle beslissingen aangaande kinderen, hun belangen ‘
of paramount importance’ (Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland, nr. 41615/07) en moet aan die belangen ‘
significant weight’ worden toegekend, gelet op het arrest Jeunesse tegen Nederland. In laatstgenoemd arrest overweegt het EHRM dat ‘
national decision-making bodies should, in principle, advert to and assess evidence in respect of the practicality, feasibility and proportionality of any removal of a non-national parent in order to give effective protection and sufficient weight to the best interests of the children affected by it.
4.7.
In het kader van deze beoordeling acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang. De kinderen van referent en eiseres zijn nu 7, 7, 10 en 12 jaar oud. Voordat ze eind 2014 naar Nederland zijn gekomen, hebben ze hun hele leven met eiseres in Syrië gewoond, afgezien van de zes maanden die ze met beide ouders in Irak hebben doorgebracht. Ze zijn door hun moeder in Syrië opgevoed en verzorgd. Referent heeft zijn kinderen mee naar Nederland genomen, omdat er in Syrië een gewapend conflict gaande is. Uit de door eiseres overgelegde brieven van de scholen van de kinderen komt naar voren dat ze lijden onder het gemis van hun moeder. Referent en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit, terwijl eiseres de Iraakse nationaliteit heeft. Het ministerie van Buitenlandse Zaken raadt Nederlanders af om naar het zuiden van Irak te reizen als dat niet noodzakelijk is, gelet op de veiligheidssituatie aldaar.
4.8.
Hoewel de kinderen pas een relatief korte tijd in Nederland verblijven, zijn ze in die periode wel banden met Nederland aangegaan. Ze gaan vanaf het begin van hun verblijf hier naar school. Bovendien bezitten ze de Nederlandse nationaliteit, hetgeen op zichzelf een band met Nederland impliceert. Daar staat tegenover dat de kinderen nauwelijks banden hebben met Irak. Zij hebben daar enkel in 2012 een half jaar gewoond. De omstandigheid dat hun moeder de Iraakse nationaliteit heeft is onvoldoende om te kunnen concluderen dat ten aanzien van de kinderen van een meer dan marginale binding met Irak moet worden uitgegaan.
4.9.
Zoals reeds onder punt 4.5. is overwogen blijkt uit het arrest Jeunesse tegen Nederland dat moet worden gekeken naar de ‘
degree of hardship’ voor het hele gezin. Ook de belangen van referent dienen te worden meegewogen. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat er geen belemmeringen zijn voor referent om in Irak te gaan wonen. Hierbij is van belang dat referent Irak in 1995 als vluchteling heeft verlaten, inmiddels ruim twintig jaar in Nederland verblijft en de Nederlandse nationaliteit heeft. Het feit dat referent in 2012 zes maanden heeft geprobeerd om zich met zijn gezin in Irak te vestigen, maakt nog niet dat er geen sprake is van een ‘
degree of hardship’, met name nu referent heeft verklaard dat zijn poging om zich in Irak te vestigen is gestrand op grond van de leefomstandigheden daar.
4.10.
De rechtbank betrekt hierbij eveneens de slechte veiligheidssituatie in (het zuiden van) Irak. De overweging van verweerder in het bestreden besluit dat de leefomstandigheden in Irak ‘minder rooskleurig’ zijn dan in Nederland, doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan het feit dat Irak een instabiel land is dat al gedurende vele jaren door gewelddadigheden wordt geteisterd en waar de veiligheidssituatie fragiel is. Dat er in het zuiden van Irak volgens verweerders beleid geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 betekent nog niet dat de slechte veiligheidssituatie aldaar geen ‘
degree of hardship’ zal opleveren voor een (grotendeels) Nederlands gezin met jonge kinderen om zich daar te vestigen. Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1623) overweegt de rechtbank dat deze omstandigheden in dit geval moeten worden meegewogen bij de aanvraag die nu voorligt, omdat het niet mogelijk is om de veiligheidssituatie in Irak in het kader van een asielaanvraag bij de beoordeling te betrekken, aangezien referent en de kinderen als Nederlanders geen asiel kunnen aanvragen en eiseres geen asiel kan aanvragen omdat zij niet in Nederland is.
4.11.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat referent en zijn kinderen feitelijk vanuit Syrië naar Nederland zijn gevlucht als gevolg van een oorlogssituatie. Gelet op het feit dat referent en de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, is het begrijpelijk dat ze naar Nederland zijn gevlucht. Ze hebben eiseres niet kunnen meenemen, omdat ze niet over een verblijfsrecht beschikt. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat de verhuizing van referent en de kinderen naar Nederland en de scheiding van eiseres als gevolg daarvan, een vrije keuze is geweest.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden in samenhang bezien en enigszins terughoudend toetsend, in de door verweerder gemaakte afweging onvoldoende zwaar gewicht is toegekend aan de belangen van de kinderen en referent, zeker nu er, behalve het economisch welzijn van het land, geen andere zwaarwegende belangen aan de zijde van de Nederlandse staat tegenover staan.
5. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuwe besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Tevens ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,- (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro);
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- (zegge: honderdachtenzestig euro) aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FvS
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.