ECLI:NL:RBDHA:2016:10823

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 18212
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende aanvraag verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 september 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, die eerder een asielaanvraag had ingediend die was afgewezen, verzocht om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De staatssecretaris verklaarde deze aanvraag niet-ontvankelijk en vaardigde een inreisverbod uit voor de duur van twee jaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2016 was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigden waren wel aanwezig. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser het medische stuk, dat hij ter onderbouwing van zijn aanvraag had overgelegd, reeds in de eerdere procedure had kunnen en moeten indienen. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die de aanvraag konden onderbouwen, en dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag nog steeds van toepassing was.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de medische situatie van zijn vrouw en de vermeende onjuistheid van de informatie in de memo van de IND beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van Bahaddar-omstandigheden, die een uitzondering op de regels zouden rechtvaardigen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/18212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [cijferreeks]

(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiser om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016.
Eiser is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft eerder een aanvraag ingediend bij verweerder om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 16 maart 2012 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 18 februari 2014 (zaak nr. 13/9748) overwogen dat verweerder zich, reeds vanwege de informatie die bekend is geworden door de memo van de liaisonambtenaar Dublin IND bij de Dienst Vreemdelingenzaken in België van 30 januari 2013, waaruit blijkt dat eiser en zijn gezinsleden reeds op 10 juni 2010 visumaanvragen bij de Italiaanse autoriteiten hebben ingediend, terwijl zij daarover niets in de asielprocedure hebben verklaard, én terwijl de gebeurtenissen die de grond vormen voor de asielaanvraag van eiser eerst eind juli 2010, derhalve ná die visumaanvragen, zouden hebben plaatsgevonden, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Bij uitspraak van 2 juni 2014 (zaak nr. 201402283/1/V1) heeft de Afdeling deze uitspaak bevestigd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het door eiser overgelegde medische stuk niet kan afdoen aan het besluit van 16 maart 2012, omdat slechts een kopie is overgelegd en omdat het stuk reeds in de eerste procedure had kunnen en dus had moeten worden overgelegd. Van een rechtens relevant nova in naar het oordeel van verweerder dus geen sprake.
3. Eiser stelt dat de informatie uit de memo van 30 januari 2013 niet kan kloppen, omdat zijn vrouw ten tijde van de gestelde visumaanvragen in het ziekenhuis lag. Verweerder heeft zich volgens eiser ten onrechte op het standpunt gesteld dat het medische stuk slechts in kopie is overgelegd. Hiertoe voert hij aan dat bewijsstukken, gelet op de postverwerking bij verweerder, slechts na toezending door verweerder van een begeleidend formulier kunnen worden ingediend. Verweerder heeft, ondanks het uitdrukkelijke bewijsaanbod in de zienswijze, niet middels toezending van dat formulier verzocht om overlegging van het origineel. Het besluit is innerlijk tegenstrijdig, omdat enerzijds wordt tegengeworpen dat eiser niet op eigen initiatief het originele medische stuk heeft toegezonden, en verweerder zich anderzijds op het standpunt stelt dat er een geen aanleiding is het stuk bij eiser op te vragen. Voorts voert eiser aan dat het niet mogelijk was het medische stuk reeds in de eerdere procedure over te leggen, aangezien pas in een zeer laat stadium van de procedure is tegengeworpen dat hij in Italië een visumaanvraag zou hebben gedaan. Verder betoogt eiser, middels verwijzing naar zijn zienswijze, dat in Armenië sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 (hierna: 15c-situatie). Ten slotte voert eiser aan dat verweerder ten onrechte een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd.
4. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 31, zevende lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag niet onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing afgewezen indien de door de vreemdeling bij de aanvraag aangevoerde elementen en bevindingen grond bieden voor het vermoeden dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die hieraan in de weg staan.
Ingevolge artikel 83.0a van de Vw 2000 zal, indien beroep is ingesteld tegen een besluit dat een gelijke strekking heeft als een besluit dat eerder ten aanzien van de indiener van het beroepschrift is genomen, dit besluit, ook bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht, worden beoordeeld als ware het een eerste afwijzing indien hier wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, de noodzaak toe bestaat.
5. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) overwogen dat de bestuursrechter in asielzaken voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag, waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd, overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden.
6. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser het medische stuk reeds in de eerdere procedure had kunnen en dus had moeten overleggen. In dit kader heeft verweerder terecht in aanmerking genomen hij op 1 februari 2013 een aanvullend voornemen heeft uitgebracht onder verwijzing naar de memo van 30 januari 2013. Eiser heeft vervolgens niet aangevoerd dat zijn vrouw in het ziekenhuis lag. Gelet hierop, gelet op de tijdspanne tussen het aanvullende voornemen van 1 februari 2013 en het afwijzende besluit van 16 maart 2013, en gelet op de omstandigheid dat eiser in beroep evenmin melding heeft gemaakt van de ziekenhuisopname van zijn echtgenote, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was het medische stuk reeds in de eerdere procedure over te leggen. Verweerder heeft zich reeds daarom terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de omstandigheid dat hij het medische stuk slechts in kopie heeft overgelegd, behoeft derhalve geen bespreking.
7. Met betrekking tot het betoog van eiser dat in Armenië sprake is van een 15c-situatie, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door eiser bij de zienswijze overgelegde stukken en het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Armenië van april 2016 blijkt dat de gevechten zich concentreren aan de grens tussen Armenië en Azerbeidjan, en niet in Taperakan, gelegen aan de andere kant van Armenië nabij de Turkse grens, waar eiser stelt tot aan zijn vertrek uit Armenië te hebben gewoond. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat in het herkomstgebied van eiser geen sprake is van een 15c-situatie.
8. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6 en 7 is overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Eiser heeft niet aangevoerd dat sprake is van uitzonderlijke, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden (hierna: Bahaddar-omstandigheden).
Voor zover de rechtbank na implementatie door de wetgever van Richtlijn 2013/32/EU (PB L 180, hierna: de Procedurerichtlijn) en de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, en bezien in het licht van het dwingendrechtelijk geformuleerde artikel 83.0a van de Vw 2000 ambtshalve dient te toetsen of sprake is van Bahaddar-omstandigheden, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals verweerder ter zitting heeft betoogd sluit het door eiser overgelegde medische stuk niet uit dat eiser gebruik heeft gemaakt van het Italiaanse visum, nu uit het medische stuk blijkt dat de echtgenote van eiser op 29 juni 2010 uit het ziekenhuis is ontslagen en het Italiaanse visum geldig was tot 3 juli 2010. Het medische stuk kan derhalve niet afdoen aan de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas, zodat ook geen sprake is van Bahaddar-omstandigheden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Stikvoort-Ydema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.