3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Verklaring aangeefster
Aangeefster heeft samengevat verklaard dat zij als sollicitant op de functie van kapster, de gelegenheid kreeg twee dagen proef te draaien in de kapsalon van verdachte te [slachtoffer]. Op de laatste dag, 12 februari 2014, hebben zij en verdachte op twee verschillende momenten met elkaar getongzoend. Aangeefster heeft hierover verklaard dat zoenen ‘geen waarde’ heeft voor haar en dat de eerste tongzoen geen belemmering voor haar was. Bovendien wilde zij het vriendelijk houden omdat zij daar wilde werken. Omstreeks 17:50 uur deed verdachte de deur op slot. Aangeefster had hier geen vervelend gevoel bij, omdat er nu toch geen tijd meer was om nog een klant te knippen. Daarna vond de tweede tongzoen plaats. Ook heeft verdachte toen haar tepels/borsten gelikt en gezoend en zijn vinger in haar vagina gebracht. Verdachte was opdringerig, waardoor zij zich liet overhalen en de handelingen van verdachte toeliet. Hij stopte haar hand in zijn onderbroek en door het opdringerige gevoel heeft ze drie keer in zijn penis en scrotum geknepen. Aangeefster heeft verder verklaard dat zij verward was, het allemaal niet wilde, maar niet sterk in haar schoenen staat en te zwak is om hardhandig te reageren. Pas toen verdachte haar vroeg of zij hem wilde pijpen, ‘viel bij haar het kwartje’ dat verdachte echt te ver ging. Zij wilde dat beslist niet en heeft toen verdachte bij zijn schouders beetgepakt en hard tegen de muur gedrukt en gezegd: “Nou ophouden, ik wil geen seks met je”.
DNA
Op beide tepels van aangeefster is DNA-materiaal van verdachte aangetroffen.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft van meet af aan verklaard dat hij en aangeefster op 12 februari 2014 met elkaar hebben gezoend en dat dit met goedvinden van aangeefster is gebeurd. Verdachte heeft ontkend de overige seksuele handelingen jegens aangeefster te hebben gepleegd.
Oordeel rechtbank
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of bewezen kan worden dat verdachte de hem verweten seksuele gedragingen jegens aangeefster heeft gepleegd en zo ja, of hij daarbij een strafrechtelijk relevante mate van dwang (in de zin van misbruik van overwicht en onverwacht handelen) op haar heeft uitgeoefend. Vervolgens moet de rechtbank bezien of het opzet van verdachte mede gericht was op het tegen de wil van het slachtoffer ondergaan van de ontuchtige handelingen.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Zedenzaken kenmerken zich door het feit dat in de regel slechts twee personen aanwezig zijn bij de veronderstelde seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Wanneer dan de veronderstelde dader ontkent, leidt dat er in veel gevallen toe dat slechts de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als direct bewijs beschikbaar zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering is echter de enkele verklaring van een getuige (het veronderstelde slachtoffer) onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in de zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige vermelde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Bij de beoordeling van deze zaak en de vraag of er sprake was van feitelijke aanranding van de eerbaarheid gepleegd door verdachte, is het van belang vast te stellen in hoeverre de verklaring van aangeefster steun vindt in ander bewijsmateriaal. De rechtbank acht hiertoe het volgende van belang.
Uit de verklaringen van aangeefster en verdachte leidt de rechtbank af, dat zij op 12 februari 2014 met wederzijds goedvinden met elkaar hebben getongzoend. Verder wordt de verklaring van aangeefster dat verdachte haar tepels/borsten heeft gelikt en gezoend ondersteund door het feit dat daarop DNA-materiaal van verdachte is aangetroffen. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat er behalve zoenen niets gebeurd is, daarom ongeloofwaardig. De verklaring van aangeefster staat dus niet helemaal op zichzelf en is daarnaast gedetailleerd en consistent. Onder omstandigheden zou dit kunnen leiden tot een op zijn minst gedeeltelijke bewezenverklaring. Daarvoor is echter zoals vermeld ook vereist, dat bewezen kan worden dat verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen. Met betrekking tot die dwang overweegt de rechtbank het volgende.
Aangeefster en verdachte waren beiden begin 30 ten tijde van het ten laste gelegde feit, dus volwassen leeftijdsgenoten. Vast staat dat er tussen hen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie, in de zin van potentiële werkgever versus medewerker/sollicitant. Volgens jurisprudentie kan het bestaan van dwang echter niet enkel worden afgeleid uit het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie en een daarmee verband houdend psychisch overwicht. Zo’n afhankelijkheidsrelatie en psychisch overwicht zeggen iets over de beïnvloedbaarheid, maar zeggen op zichzelf niets over de mate waarin het slachtoffer onvrijwillig handelt.
Aangeefster heeft in het verhoor door de politie uitvoerig beschreven hoe zij werd overvallen door het gedrag van verdachte. Dit is het ‘onverhoeds’ verrichten van seksuele handelingen door verdachte, waarop de tenlastelegging doelt. Aangeefster heeft echter ook verklaard, dat zij gedeeltelijk aan deze handelingen mee heeft gedaan. Zij heeft de handelingen dus niet alleen maar ondergaan (‘geduld’ in de terminologie van de tenlastelegging). Zij heeft zich, zij het met gemengde gevoelens, tot bepaalde gedragingen laten overhalen. De consequentie daarvan is, dat niet te bewijzen valt dat voor verdachte kenbaar was dat de door hem verrichte handelingen tegen de wil van aangeefster plaatsvonden. Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde is nu eenmaal vereist dat verdachtes opzet mede gericht was op het tegen de wil van aangeefster doen ondergaan van de ontuchtige handelingen. Daarvan is onvoldoende gebleken.
Gelet hierop acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid van aangeefster, zodat hij integraal moet worden vrijgesproken.
Dat doet er niet aan af dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte zich als (potentiële) werkgever hoogst onbetamelijk heeft gedragen tegen aangeefster, een potentiele werknemer.