Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
3.5 Bij het aanvullende besluit heeft verweerder ter beantwoording van de vraag of op het moment van verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ook een of meer andere grond(en) voor verlening als bedoeld in artikel 29, eerste of tweede lid, Vw van toepassing waren, de motivering van het bestreden besluit aangevuld en gewijzigd. Verweerder heeft met het oog op het door de rechtbank thans op grond van artikel 83a Vw te verrichten volledige onderzoek het asielrelaas van eiser (alsnog) integraal beoordeeld conform Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/36 en Werkinstructie 2014/10. Verweerder heeft, op grond van voormelde integrale beoordeling van het relaas, in het relaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
a) de identiteit en nationaliteit van eiser;
b) de detentie tijdens de dienstplicht en
c) de dienstweigering.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in het kader van het onder a. genoemde relevante element onvoldoende documenten heeft ingebracht, maar acht dit relevante element wel geloofwaardig.
Eiser merkt verder op dat zijn broer geen vrijstelling van de militaire dienstplicht voor hem kon regelen, omdat hij geen [positie] was. Wel kon hij een arrestatiebevel tegenhouden. Verweerder heeft onvoldoende kunnen motiveren dat dit niet aannemelijk is. Verweerder bestrijdt niet dat de broer van eiser werkzaam was bij de [beroep] en gelet hierop in staat was om de opsporing(sbevelen)/arrestatie tegen te houden. Eiser verwijst daartoe nog naar het ‘Report Libya: Judiciary and Security Sector’ van 19 december 2014, in het bijzonder pagina 24, waarin onder meer staat vermeld: “Corruption is endemic in Libya”. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat de broer van eiser hem langere tijd heeft kunnen behoeden voor problemen vanwege dienstweigering.
Ten aanzien van het niet zo spoedig mogelijk melden voert eiser aan dat hij geen asiel durfde aan te vragen toen hij in Nederland aankwam en dat daar ook geen noodzaak toe bestond, omdat hij zich veilig waande in Nederland en hij door wilde reizen naar Engeland (om daar asiel aan te vragen). Derhalve valt volgens eiser niet in te zien waarom aan hem niet het voordeel van de twijfel toekomt.
Nu eiser zich niet onverwijld heeft gemeld, maar eerst twee jaar in Nederland in de illegaliteit heeft verbleven, kan hem het voordeel van de twijfel reeds hierom niet worden gegeven. Het is verder niet geloofwaardig dat iemand die gezocht wordt wegens dienstplichtontduiking, zijn paspoort kan verlengen en op legale wijze uit kan reizen, aangezien men in Libië een actief opsporingsbeleid had voor dienstweigeraars. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij gedurende een jaar naar [land] reisde om goederen in te kopen, welke hij in Libië verkocht. De stelling dat eiser niet gecontroleerd is en geluk had, is onvoldoende en komt niet overeen met hetgeen bekend is en met het gestelde tijdens het eerste gehoor. Eiser heeft immers verklaard dat hij werd gecontroleerd en dat hem werd gevraagd de militaire situatie aan te tonen, maar dan beloofde hij dat hij dat zou doen en gebeurde er verder niets. Voorgaande nog afgezien van de omstandigheid dat niet valt in te zien dat iemand die weet dat hij gezocht wordt het risico neemt om terug te reizen naar Libië. Ook heeft eiser verklaard dat hij in 2002 nog een verlenging van het paspoort heeft gekregen.
Verweerder heeft daarnaast ook op goede gronden het standpunt ingenomen dat niet valt in te zien dat eiser enerzijds wist dat hij gezocht werd, maar anderzijds het risico heeft genomen om vanuit [land] terug te reizen naar Libië.
In het algemeen ambtsbericht van 25 mei 2012 inzake Libië wordt een periode voor de val van het Gadaffi regime en een periode na de val van het Gadaffi regime onderscheiden. Op pagina’s 60 en 61 van het ambtsbericht staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
In dit ambtsbericht staat vermeld welke bronnen bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken. Dat ten aanzien van de hiervoor vermelde passage niet expliciet is verwezen naar een bron, zoals eiser ter zitting heeft opgemerkt, maakt niet dat reeds daarom niet kan worden uitgegaan van de juistheid van deze passage in het ambtsbericht, nu dat aangemerkt wordt als een deskundigenbericht en eiser geen concrete aanknopingspunten heeft geboden voor twijfel aan de juistheid daarvan.
Ook de stellingen van eiser dat in het eerdere ambtsbericht uit 2002 niet staat vermeld dat er een actief opsporingsbeleid was en dat er ten tijde van de beslissing geen of weinig informatie over dienstweigering was, treffen geen doel, omdat op grond daarvan niet geconcludeerd kan worden dat in Libië, in tegenstelling tot de inhoud van het algemeen ambtsbericht van 25 mei 2012, geen actief opsporingsbeleid was. Verweerder heeft voorts terecht opgemerkt dat eisers verklaring dat hij bij uitreis ook is bevraagd over zijn militaire dienstplicht evenmin wijst op het ontbreken van een actief opsporingsbeleid.
6. Eiser heeft daarnaast het standpunt van verweerder bestreden, dat het relaas van eiser betreffende zijn broers, dat hij in 2013 naar voren heeft gebracht, te weten dat drie broers van hem behoorden tot het regime van Gadaffi en dat om die reden de hele familie wordt bedreigd door allerlei milities, niet geloofwaardig is. Eiser heeft bij zijn aanvraag (in 2009) slechts over één van zijn broers gesproken, omdat die hem vanwege zijn werk bij de [beroep] heeft kunnen helpen. Vanwege de gewijzigde situatie in Libië heeft eiser naar aanleiding van het voornemen van verweerder om zijn verblijfsvergunning in te trekken (in 2013) aangegeven dat zijn twee andere broers lid waren van twee milities ( [namen] ) die het Gadaffi regime steunden en nu al lange tijd vermist worden. Ook zijn derde broer heeft tijdens de revolutie tegen de rebellen gestreden. Er bestaan geen documenten die bewijzen dat zij hebben deelgenomen aan de milities en dat zij vermist worden of dood zijn. Van eiser kan, nu het Gadaffi regime niet meer aan de macht is, niet gevergd worden daar documenten van te overleggen. De omstandigheid dat zijn drie broers verbonden zijn aan het Gadaffi regime, maakt dat hij met het Gadaffi regime in verband kan worden gebracht en maakt dat hij behoort tot een specifieke kwetsbare groep van (vermeende) Gadaffi aanhangers, in welk verband hij een risico loopt bij terugkeer naar Libië.
6.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn verklaringen ten aanzien van de problemen die zijn broers zouden hebben ondervonden, omdat ze onderdeel uitmaakten van het regime van Gadaffi, niet heeft onderbouwd met (originele) documenten, noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Verder bevreemdt het dat eiser eerst bij het aanvullende gehoor in 2013 heeft verklaard dat er drie broers waren die posities binnen legeronderdelen van het Gadaffi regime vervulden, doch dat hij tijdens de eerdere gehoren bij gelegenheid van zijn aanvraag (in 2009) slechts heeft gesproken over één broer die een functie binnen het regime vervulde. Eiser heeft ook deze verklaringen niet onderbouwd met (originele) documenten noch anderszins aannemelijk gemaakt. Het document inzake zijn broer [naam 1] , ter onderbouwing van zijn stelling dat deze broer bij de [beroep] werkte, betreft geen origineel document, zodat daaraan geen waarde kan worden gehecht. Overigens staat in dit document vermeld dat deze broer reeds in [periode 2] 2010 – derhalve ruim voor de revolutie – uit het legeronderdeel is vertrokken, zodat dit document zijn verklaring dat zijn broer tijdens de revolutie tegen de rebellen zou hebben gestreden, niet onderbouwt.
De stelling dat hij vanwege zijn broers wordt beschouwd als een Gadaffi aanhanger baseert eiser volledig op zijn asielrelaas, dat niet geloofwaardig is bevonden. Voorts heeft eiser deze stelling ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt, noch nader onderbouwd, noch nader geconcretiseerd.
- een artikel van Reporters without Borders van 11 augustus 2014;
- berichten van Refworld en United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 8 augustus 2014, 17 augustus 2014 en 18 augustus 2014;
- een bericht op www.mo.be van 19 augustus 2014;
- een bericht op http://ejbron.worldpress.com van 19 augustus 2014;
- het rapport van de Office of the Commisioner General for Refugees and Stateless Persons ‘Lybia: Security Situation’ van 19 december 2014 (het landenrapport van 19 december 2014);
- een brief van deze rechtbank, zittingsplaats s-Hertogenbosch, van 17 december 2014, inhoudende dat de behandeling van zaken in verband met de (veiligheids)situatie in Libië, met name in Benghazi en Tawergha, worden aangehouden;
- een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 16 december 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:10111);
- ‘Veelgestelde vragen – Libië- Veiligheidssituatie’ van Vluchtelingenwerk Nederland van december 2014;
- het bericht van Human Rights Watch (HRW) ‘Libya: Countries Should Suspend Forcible Returns’ van 5 december 2014;
- het UNHCR-rapport ‘UNHCR Position on return to Lybia’ van november 2014;
- het rapport van het UK Foreign and Commonwealth Office (FCO) ‘Libya – country of concern: latest update 31 December 2014’ van 21 januari 2015;
- het rapport van US Department of State ‘Country Reports on Terrorism 2014: Middle East and North Africa Overview’ van 1 juli 2015;
- de beleidsnota ‘Policy Paper Libya’ van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (België) van 2 juni 2015;
- de brief van het Landelijke Bureau Vluchtelingenwerk Nederland aan de Tweede Kamer van 29 mei 2015 en het daarin vermelde rapport van HRW ‘Libya: Civilians Trapped in Benghazi’ van 25 mei 2015;
Ter nadere toelichting stelt eiser dat zijn moeder en zus uit Benghazi zijn vertrokken en dat de straat waarin hij vroeger woonde gedeeltelijk is verwoest. In de directe omgeving zitten militairen en IS-strijders. Eiser heeft geen plek meer in Benghazi om naartoe terug te gaan en hij zal bij terugkeer derhalve ontheemd zijn. Een vriend van eiser, die naar Libië was teruggekeerd, is omgekomen.
Eiser verwijst voorts naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:8479), waarin is overwogen dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er in Libië geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat aanleiding bestaat voor het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium voor Libië.
Uit de door eiser ingebrachte brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 29 mei 2015 en het rapport van HRW van 25 mei 2015 kan volgens verweerder niet worden afgeleid dat het geweld zodanige structurele vormen heeft aangenomen dat van een wisselende mate van geweld geen sprake meer is. Nu de strijd zich beperkt tussen de strijdende milities en zich met name in wisselende mate afspeelt in en rond de steden Tripoli en Benghazi, is het in Libië aanwezige geweld niet wijdverbreid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hieruit derhalve niet kan worden afgeleid dat de situatie in 2015 in relevante zin is gewijzigd en dat het geweld zodanige structurele vormen heeft aangenomen dat van een wisselende mate van geweld geen sprake meer is. Voorts merkt verweerder op dat uit de cijfers van Libya Body Count blijkt dat in de periode van 1 januari 2015 tot 22 augustus 2015 in totaal 1259 dodelijke slachtoffers zijn te betreuren. De meeste slachtoffers vielen in Benghazi (402). Ter vergelijking, in geheel 2014 vielen in totaal 2825 dodelijke slachtoffers, waarvan de meeste in Benghazi (1471). De meeste doden vielen in de maanden juli tot en met oktober 2014, tussen 450 en 500 per maand. In 2015 schommelde het aantal doden tussen 100 en 200 per maand (http://www.libyabodycount.org/location en http:www.libyabodycount.org/date). Met enige voorzichtigheid kan worden geconcludeerd dat, indien de veiligheidssituatie in de komende mate niet drastisch in negatieve zin wijzigt, het aantal slachtoffers in vergelijking met 2014 lijkt te dalen. Er is ten opzichte van 2014 een stijging van het aantal ontheemden, doch in het licht van de hiervoor weergegeven cijfers van Libya Body Count concludeert verweerder dat deze stijging geen indicatie vormt voor een toename van het geweld in Libië.
Verweerder verwijst voorts naar de beleidsbrief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 16 januari 2015 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19637-1942.html) waarin staat:
Op basis van de informatie in het rapport van 19 december ben ik van oordeel dat in Libië momenteel geen sprake is van een uitzonderlijke geweldssituatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.Argumenten voor deze beleidsconclusie zijn onder meer dat het rapport meldt dat hoewel de meeste regio’s werden getroffen door algehele instabiliteit, grote delen van het land grotendeels gevrijwaard waren van de gevechten en dat in kleinere steden en plaatsen het dagelijks leven redelijk normaal verloopt. De grote steden Tripoli en Benghazi werden in de verslagperiode getroffen door een wisselende mate van geweld. Tegen het einde van de verslagperiode was de veiligheidssituatie in de hoofdstad Tripoli aanzienlijk verbeterd. De stad Benghazi stond aan het einde van de verslagperiode grotendeels onder controle van de groepen van voormalig generaal [naam 2] , en een verbetering in de situatie aldaar was evenzo waarneembaar. Verder lijkt het erop dat de bewapende milities vooral bezig zijn elkaar te bestrijden.”
In de voornoemde uitspraak van 27 februari 2015 heeft de Afdeling inzake de situatie in Benghazi overwogen dat uit de in die zaken beoordeelde stukken het beeld naar voren komt dat, hoewel bij de gewapende strijd tussen rivaliserende groepen gevechtsmethoden worden gebruikt die het risico op willekeurige burgerslachtoffers verhogen, het geweld in intensiteit wisselt en voornamelijk tussen rivaliserende groeperingen plaatsvindt. Uit die stukken blijkt volgens de Afdeling weliswaar dat het aantal slachtoffers en ontheemden aanzienlijk is, maar dit aantal is, afgezet tegen het aantal inwoners van Benghazi, niet dusdanig hoog dat de conclusie gerechtvaardigd is dat zich in Benghazi de bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet, nu in die stukken geen onderscheid wordt gemaakt tussen slachtoffers van gericht geweld en willekeurige burgerslachtoffers. De door de eiser in de onderhavige zaak ingeroepen stukken komen, zoals verweerder terecht concludeert, overeen met, dan wel geven geen wezenlijk ander beeld van de algemene veiligheidssituatie in Benghazi dan de stukken die de Afdeling in voornoemde uitspraak heeft betrokken bij haar beoordeling. Zo heeft de Afdeling ook het landenrapport van 19 december 2014 betrokken bij haar beoordeling en heeft overwogen dat de cijfers over slachtoffers en ontheemden in dat landenrapport en de cijfers in de door de vreemdelingen in die zaak ingeroepen stukken, zijn gebaseerd op gegevens van dezelfde organisaties. Ook eiser heeft zich beroepen op gegevens en cijfers van de UNHCR, HRW, FCO en het US Department of State, terwijl het landenrapport van 19 december 2014 ook is gebaseerd op gegevens en cijfers van onder meer deze organisaties.
Weliswaar heeft eiser ook recentere stukken ingebracht van die organisaties dan de stukken die zijn meegenomen bij het opstellen van het landenrapport, maar deze stukken geven geen wezenlijk ander beeld van de algemene veiligheidssituatie. Ook de andere informatie, zoals berichtgeving van 19 augustus 2014 en een artikel van Reporters without Borders van 11 augustus 2014, die eiser heeft ingebracht, geeft geen wezenlijk ander beeld van de algemene veiligheidssituatie in Benghazi dan de stukken die zijn betrokken door de Afdeling in de voornoemde uitspraak. Daarbij komt dat uit het landenrapport van 19 december 2014 blijkt dat tegen het einde van de verslagperiode een verbetering in de situatie in de stad Benghazi waarneembaar was en dat het normale leven weer werd hervat. Verder blijkt dat het aantal slachtoffers per maand in 2015 tot het einde van de verslagperiode lager was dan het gemiddeld aantal slachtoffers per maand in 2014.
Ten aanzien van het betoog van eiser dat in België en Zweden de algemene veiligheidssituatie in Libië anders wordt gekwalificeerd, verwijst de rechtbank naar de voornoemde uitspraak van 27 februari 2015, waarin de Afdeling heeft overwogen dat dat niet tot een ander oordeel leidt.
De verwijzing door eiser naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 juli 2015 en zittingsplaats Rotterdam, van 16 december 2014, brengt de rechtbank, gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, niet tot een ander oordeel.