ECLI:NL:RBDHA:2016:10444

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
C/09/504351 / KG ZA 16-107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod van teruggeleiding naar Curaçao van gedetineerde met resocialisatiebelang in Nederland

In deze zaak vordert de eiser, een gedetineerde, een verbod op zijn teruggeleiding naar Curaçao, waar hij een gevangenisstraf van achttien maanden uitzit wegens verboden vuurwapen- en munitiebezit. De eiser is van mening dat zijn terugkeer naar Curaçao hem in levensgevaar zal brengen, gezien de bedreigingen die hij heeft ontvangen van leden van een bende. De eiser heeft zijn vordering gebaseerd op het feit dat hij recht heeft op resocialisatie in Nederland, waar hij zijn hoofdverblijf heeft en waar hij ook recht heeft op gezinsleven met zijn twee minderjarige kinderen. De Staat der Nederlanden, als gedaagde, heeft verweer gevoerd en stelt dat de eiser zijn vordering niet kan onderbouwen met de juiste juridische gronden, aangezien de onderlinge regeling voor detentieoverdracht niet voorziet in resocialisatie in Nederland. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering niet toewijsbaar is, omdat de regeling niet voorziet in de mogelijkheid voor de eiser om in Nederland te resocialiseren. De vordering is afgewezen en de eiser is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/504351 / KG ZA 16-107
Vonnis in kort geding van 11 april 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende in de penitentiaire inrichting ‘ [PI] ’ te [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. P.M. Iwema te Rotterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie / DJI),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 februari 2016 met producties;
- de brief van mr. Iwema van 8 februari 2016, met producties;
- de brief van mr. Iwema van 22 februari 2016, met producties;
- de op 25 februari 2016 en op 4 april 2016 door mr. Iwema bij de centrale balie van deze rechtbank overgelegde producties;
- de brief van mr. Ten Broeke van 4 april 2016, met producties;
- de op 6 april 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 11 april 2016 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao van 10 juni 2015 ter zake van verboden vuurwapen- en munitiebezit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
2.2.
De procureur-generaal te Willemstad heeft de minister van Veiligheid en Justitie bij brief van 23 september 2015 het verzoek gedaan om [eiser] op grond van de ‘Onderlinge regeling op het gebied van de onderlinge beschikbaarstelling van detentiecapaciteit op medische gronden of in verband met dringende redenen van veiligheid’ van 1 juli 2014 (ORD 2) wegens dringende redenen van veiligheid tijdelijk over te plaatsen naar een penitentiaire inrichting (PI) in Nederland. Achtergrond van dit verzoek betreft een eerdere veroordeling van [eiser] in 2007 tot een gevangenisstraf van 8 jaren. In die strafrechtelijke procedure heeft [eiser] belastende verklaringen ten aanzien van medeverdachten afgelegd. Deze medeverdachten, allen lid van de bende [X] ( [X] ), verblijven thans voor een groot deel in detentie op Curaçao en hebben bedreigingen jegens [eiser] geuit, als gevolg waarvan de veiligheid van [eiser] op Curaçao niet kon worden gegarandeerd
2.3.
Nadat de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie met voormeld verzoek had ingestemd, is [eiser] op 9 november 2015 in Nederland aangekomen en verblijft hij sindsdien in de PI te [locatie] . De datum van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling is bepaald op [datum] .
2.4.
De selectiefunctionaris van de PI [locatie] heeft bij selectiebeslissing van 21 januari 2016 een verzoek van [eiser] om detentiefasering en het verlenen van meer vrijheden afgewezen. Daartoe is onder meer als volgt overwogen:
“U bent op verzoek van de autoriteiten van Curacao op grond van de onderlinge regeling detentiecapaciteit als bedoeld in artikel 38, van het Statuut voor het Koninkrijk de Nederlanden tijdelijk overgebracht naar Nederland. Op grond van deze tijdelijke regeling is het vonnis niet overgedragen en blijft u onder de werking van het wetboek van strafrecht van Curacao vallen. Op dit moment is het uitgangspunt dat u voor ommekomst van uw straf teruggeplaatst gaat worden naar Curacao. Hierdoor is een verdere fasering of verlenen van vrijheden niet mogelijk.”
2.5.
Bij brief van 28 januari 2016 en bij e-mail van 25 februari 2016 heeft de advocaat van [eiser] de procureur-generaal te Curaçao verzocht te bewerkstelligen dat de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 10 juni 2015 aan hem opgelegde vrijheidsstraf zal worden overgedragen aan de Staat. De advocaat van [eiser] heeft daarbij gesteld dat [eiser] bij terugkeer naar Curaçao nog immer in levensgevaar zal komen te verkeren.
2.6.
De minister van Justitie van Curaçao heeft het op 28 januari en 25 februari 2016 door de advocaat van [eiser] gedane verzoek bij brief van 3 maart 2016 afgewezen en heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“Het uitgangspunt is dat veroordeelden hun straf ondergaan in het land van veroordeling. Van dat uitgangspunt kan in het kader van dit verzoek worden afgeweken op basis van de Onderlinge Regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf (ORD3).
In artikel 3 van de ORD 3 staan de vereisten van een verzoekschrift en de gronden voor afwijzing (…)
Aan de voorwaarden in ORD 3 is in dit geval niet voldaan. Bij het verzoekschrift is geen documentatie meegezonden waaruit blijkt dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in het aangezochte land anders dan dat hij stelt te wonen in [plaats] . Verzoeker heeft daarmee niet aangetoond dat hij voor een periode van drie jaar of langer zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Daarnaast is het resocialisatiebelang niet beschreven in het verzoek of bijgevoegde stukken. Tenslotte bedraagt de resterende detentietijd minder dan zes maanden op het moment van het indienen van het verzoekschrift (28 januari 2016).”
2.7.
De selectiefunctionaris van de PI [locatie] heeft bij selectiebeslissing van 1 maart 2016 een (herhaald) verzoek van [eiser] om detentiefasering en het verlenen van meer vrijheden afgewezen. De gronden van deze afwijzing zijn gelijkluidend aan die van de selectiebeslissing van 21 januari 2016 (zie rov. 2.4).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat hij niet vanwege de executie van het strafvonnis van 10 juni 2015 en ook niet wegens toezicht tijdens de periode van voorwaardelijke invrijheidstelling van dit strafvonnis mag worden teruggeleid naar Curaçao dan wel elders buiten Nederland, zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat hij, gelet op de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling (16 april 2016), vreest dat de Staat hem op korte termijn naar Curaçao zal terugsturen, alwaar hij zal worden blootgesteld aan een reële executiedreiging vanuit [X] . Hoewel het Openbaar Ministerie (OM) tijdens de behandeling van zijn strafzaak op Curaçao heeft toegezegd te zullen bewerkstelligen dat hij zijn gehele straf in Nederland zou kunnen uitzitten en hij vanwege die toezegging geen hoger beroep tegen het strafvonnis van 10 juni 2015 heeft ingesteld, hebben de autoriteiten van Curaçao geweigerd te bewerkstelligen dat de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf aan Nederland wordt overgedragen. [eiser] stelt dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om in Nederland te resocialiseren, maar dat de rechtsmiddelen om zulks te bewerkstelligen zijn uitgeput. Daarbij wijst [eiser] erop dat a) hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, b) hij reeds lang in Nederland zijn hoofdverblijf heeft, c) hij hier te lande recht heeft op family life met zijn twee minderjarige kinderen in de zin van artikel 8 EVRM en d) hij in Nederland een behandeling ondergaat voor zijn psychische problemen als gevolg van de thans nog immers reële liquidatiedreiging vanuit [X] .
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Naar de voorzieningenrechter begrijpt, legt [eiser] aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven om van de vordering van [eiser] kennis te nemen.
4.2.
Ter beoordeling staat of de Staat bij wege van voorlopige voorziening kan worden verboden om [eiser] terug te geleiden naar Curaçao. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt dient deze vraag te worden beantwoord in het licht van ORD 2 en de ‘Onderlinge regeling op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf’ van 1 juli 2014 (ORD 3).
4.3.
Voor zover [eiser] aan zijn vordering dringende redenen van veiligheid ten grondslag legt, dient die vordering te worden beoordeeld aan de hand van ORD 2. ORD 2 voorziet blijkens artikel 4 in een tijdelijke overdracht van een gedetineerde vanuit de Caribische koninkrijksdelen naar het Europese deel van Nederland. In beginsel dient de gedetineerde binnen een termijn van zes maanden na zijn overdracht en ruim vóór het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van de straf eindigt terug te keren. Indien de aanleiding voor de tijdelijke overdracht echter voortduurt na het verstrijken van de termijn van zes maanden, kan op grond van ORD 2 de overdracht met goedkeuring van Nederland telkens met zes maanden worden verlengd. Het geldingsbereik van ORD 2 is hiermee echter uitdrukkelijk beperkt tot de duur van de detentie. De vordering van [eiser] heeft echter betrekking op de periode die volgt na zijn detentie, te weten zijn resocialisatieproces. Zoals de Staat met juistheid heeft opgemerkt, voorziet ORD 2 niet in een regeling op grond waarvan een gedetineerde als [eiser] tevens aanspraak kan maken op resocialisatie in Nederland. Dit betekent dat de vordering van [eiser] , voor zover deze is gegrond op ORD 2, niet toewijsbaar is.
4.4.
Uit hetgeen [eiser] ter zitting heeft aangevoerd, lijkt te volgen dat hij zijn vordering mede grondt op ORD 3. [eiser] heeft immers betoogd dat hij een zwaarwegend belang heeft bij resocialisatie in Nederland. In zijn vordering op deze grondslag kan [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden ontvangen. De minister van Justitie van Curaçao heeft immers reeds bij besluit van 3 maart 2016 te kennen gegeven geen verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf aan de Staat te zullen doen. [eiser] komt met zijn onderhavige vordering in feite op tegen het besluit van de minister van Justitie van Curaçao van 3 maart 2016. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] ter zake een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ter beschikking staat, te weten het voeren van een kort geding op grond van artikel 43 van het Wetboek van Strafvordering van Curaçao bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao. Bij die stand van zaken is voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [eiser] op voormelde grondslag door de voorzieningenrechter geen plaats.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2016.
mw