ECLI:NL:RBDHA:2016:10036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
24 augustus 2016
Zaaknummer
C/09/502505 / HA ZA 15-1424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling studiefinanciering met betrekking tot contractuele rente en verjaring

In deze zaak vordert de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC) betaling van een studielening door gedaagde, die in 1983 werd verstrekt. De lening, ter waarde van € 12.229,64, werd verstrekt onder bepaalde voorwaarden, waaronder een terugbetalingsverplichting die één jaar na beëindiging van de studie moest ingaan. Gedaagde heeft zijn studie in 1985 gestaakt en heeft sindsdien verschillende betalingen gedaan, maar betwist de hoogte van de vordering en de verschuldigde rente. SSC heeft gedaagde herhaaldelijk gesommeerd tot betaling, maar gedaagde stelt dat hij nooit de juiste specificaties heeft ontvangen om de vordering te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering niet is verjaard, omdat deze tijdig is gestuit door middel van exploten. De rechtbank oordeelt dat de hoofdsom van € 374,64 nog resteert na de betalingen van gedaagde. De gevorderde contractuele rente van 10% wordt als onaanvaardbaar hoog beschouwd, en de rechtbank kent alleen de wettelijke rente toe. SSC heeft recht op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, maar deze worden gematigd toegewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, waardoor elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/502505 / HA ZA 15-1424
Vonnis van 20 juli 2016 (bij vervroeging)
in de zaak van
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,
gevestigd te Willemstad, Curaçao
eiseres,
advocaat mr. E. Douma te Almere,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D. Hendriks te Breda.
Partijen zullen hierna SSC en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 december 2015, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 9 maart 2016, met producties;
  • het tussenvonnis van 23 maart 2016, waarbij een comparitie na antwoord is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 juni 2016, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald. Dit vonnis wordt bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
Bij besluit van 13 juni 1983 heeft het Eilandgebied Curaçao aan [gedaagde] een studielening onder borgstelling toegekend. Op 20 juni 1983 hebben [gedaagde] en zijn vader, [A] , hun instemming met het besluit door ondertekening van de verklaring van
20 juni 1983 kenbaar gemaakt. Het toekenningsbesluit in samenhang bezien met de instemmingsverklaring maakt dat tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen is.
2.2.
Artikel 3 leden 3, 4 en 5 van de overeenkomst luiden:
3. Uiterlijk één jaar na de beëindiging van de studie (…) dient de student met de terugbetaling van de lening te beginnen. Het jaarlijks af te lossen bedrag zal niet meer dan 10 % van het ingevolge de inkomstenbelastingverordening laatst vastgesteld zuiver inkomen van de student of de borg, belopen.
4. Het terug te betalen bedrag is gelijk aan het uitgeleende bedrag verminderd met hetgeen overeenkomstig artikel 4 door de borg is betaald.
5. (…) wordt het terug te betalen bedrag bedoeld in het vierde lid, vermeerderd met samengestelde interest hetwelk berekend wordt tegen de op dat tijdstip geldende rentevoet voor langlopende geldleningen.
2.3.
Artikel 4 lid 1 van de overeenkomst luidt:
1. De borg verbindt zich aan het Eilandgebied voor elke maand van de leningsperiode over welke de studielening wordt genoten, te betalen een bedrag te bepalen aan de hand van zijn op 1 augustus voorafgaande aan de leningsperiode laatst definitief vastgesteld zuiver inkomen volgens de inkomstenbelastingverordening, naar reden van de volgende tabel: (…)
2.4.
SSC heeft op basis van de overeenkomst aan [gedaagde] een bedrag van € 12.229,64 geleend (hierna: de hoofdsom).
2.5.
In 1983 heeft [gedaagde] de studie H.T.S. vliegtuigbouwkunde aangevangen. In augustus 1985 heeft [gedaagde] deze studie gestaakt.
2.6.
Eilandgebied Curaçao heeft haar vordering op [gedaagde] overgedragen aan SSC en heeft hiervan bij openbaar exploot van 27 december 2001 mededeling gedaan aan [gedaagde] . In het exploot is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) dat requirante onvoorwaardelijk aanspraak maakt op terugbetaling van de verschuldigde bedragen met rente en kosten en welke bedragen door requirante aan gerequireerde nader zullen worden gespecificeerd; dat requirante dit exploit aan gerequireerde heeft doen uitreiken om haar rechten te waarborgen; (…)”
2.7.
De brief van SSC aan [gedaagde] van 20 maart 2002 heeft onder meer de volgende inhoud:
“(…) Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud d.d. 28 december jl. ontvangt u hierbij de specificatie van de vordering.
Tevens wordt er eerdaags een exploit bij u afgegeven door een collegedeurwaarder.
Omdat u nimmer aanmaningen heeft ontvangen van SSC bent u vooralsnog in dit stadium van de zaak geen incasso- en deurwaarderskosten verschuldigd. Voor zover er geen afdoende oplossing wordt gevonden om tot aflossing van de schuld te komen zullen deze alsnog door u verschuldigd zijn. (…)”
2.8.
Bij exploot van 22 maart 2002 heeft SSC [gedaagde] gesommeerd tot betaling van de hoofdsom vermeerderd met een bedrag van € 4.404,47 aan rente en kosten.
2.9.
De brief van de zijde van [gedaagde] aan SSC van 3 april 2002 heeft onder meer de volgende inhoud:
“(…) Op zijn telefonisch verzoek heeft cliënt van u enkele tabellen toegezonden gekregen waaruit de studieschuld van cliënt zou moeten blijken. Deze tabellen bieden echter onvoldoende basis voor de vermeende vordering.
Op voorhand blijkt, dat geen rekening is gehouden met de ouderlijke bijdrage die door de vader van cliënt is voldaan. Verder blijkt niets over de condities waarop de lening zou zijn verstrekt. Uit niets blijkt bijvoorbeeld dat het gehele door u genoemde bedrag door uw cliënte terugvorderbaar zou zijn of dat het genoemde rentepercentage en de looptijd inderdaad destijds zou zijn overeengekomen.
In de kolom ‘overige’ is een aantal bedragen opgenomen zonder nadere specificatie. (…)
Cliënt sluit niet uit, dat uw cliënte op hem een vordering heeft, doch hij meent dat deze stellig niet ter grootte van het door u genoemde bedrag is.
Indien uw cliënte niettemin de incasso door wenst te zetten, dient zij naar onze mening eerst te overleggen.
de overeenkomst (…) en de hierbij behorende voorwaarden (…);
een specificatie per maand van de aan cliënt uitgekeerde bedragen;
specificatie van de opgevoerde ‘overige’ uitkeringen (…);
een juiste opgave van de geldbedragen die door uw cliënte destijds zijn ingehouden op het salaris van de vader van cliënt, als ouderlijke bijdrage. (…)”
Bij brief van 5 april 2002 is de ontvangst van de brief van 3 april 2002 aan [gedaagde] bevestigd.
2.10.
De brief van SSC aan [gedaagde] van 24 maart 2005 heeft onder meer de volgende inhoud:
“(…) In bovengenoemde zaak doen wij u bijgaand een specificatie van de vordering alsmede de getekende overeenkomst toekomen. (…)”
Bij brief van 20 juli 2005 heeft SSC [gedaagde] verzocht te reageren op haar brief van
24 maart 2005.
2.11.
Op 15 december 2005 heeft SSC [gedaagde] gesommeerd tot betaling van de hoofdsom vermeerderd met een bedrag van € 5.492,89 aan rente en een bedrag van € 1.480,17 aan buitengerechtelijke kosten. Bij brief van 22 december 2005 stelt SSC [gedaagde] in de gelegenheid om het volgens haar verschuldigde bedrag van € 19.304,04 ineens te voldoen. SSC stelt [gedaagde] te zullen dagvaarden indien het bedrag niet binnen drie dagen is voldaan.
2.12.
In zijn brief aan SSC van 28 december 2005 schrijft [gedaagde] :
“U stelt tot slot in uw schrijven dat ik een aanmaning heb ontvangen, dat volstrekt niet bij mij is aangekomen! Bij deze verzoek ik u van alle correspondentie nogmaals kopieën op te sturen.”
Bij brief van 3 januari 2006 heeft SSC de ontvangst van de brief aan [gedaagde] bevestigd.
2.13.
Bij brief van 23 januari 2006 deelt [gedaagde] aan SSC mee dat hij nog geen documenten heeft ontvangen die de door SSC gestelde vordering kunnen onderbouwen. Hij deelt verder mee dat hij een bedrag van € 5.500,- heeft betaald aan SSC. In de brief 24 januari 2006 heeft SSC aan [gedaagde] bevestigd dat zij op 16 januari 2006 een betaling van € 5.500,- van hem heeft ontvangen.
2.14.
De brief van 31 januari 2006 van SSC aan [gedaagde] heeft onder meer de volgende inhoud:
“(…) Wij doen u bijgaand de specificatie van de hoofdsom toekomen. (…) Onderstaand doen wij u een specificatie van de totale vordering toekomen.
Hoofdsom € 12.229,64
Rente - 5.677,24
Incasso kosten - 2.183,00
(…)
Wij doen u tevens bijgaand de overeenkomst toekomen. Ook doen wij u bijgaand het door onze collega-deurwaarder uitgebrachte stuitingsexploot toekomen. (…)
Vertrouwende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en het schikkingsvoorstel tegemoet ziende. (…)”
2.15.
Bij brief van 10 maart 2006 stelt [gedaagde] aan SSC voor om, naast de reeds betaalde € 5.500,- , een aanvullende bedrag van € 7.500,- te betalen waarna partijen elkaar finale kwijting zullen verlenen. Bij brief van 28 maart 2006 heeft SSC de ontvangst van het schikkingsvoorstel bevestigd. In deze brief is onder meer vermeld:
“(…) Wij hebben uw voorstel voorgelegd aan de Stichting Studiefinanciering Curaçao. Zodra wij uitsluitsel hebben ontvangen omtrent uw voorstel zullen wij u in kennis stellen. (…)”
2.16.
Bij exploot van 8 februari 2007 heeft SSC [gedaagde] gesommeerd tot betaling van de hoofdsom te vermeerderen met € 6.947,81 aan rente en de incassokosten en te verminderen met € 5.500,- aan betalingen.
2.17.
Bij brief van 25 september 2007 wijst SSC [gedaagde] op de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, waarbij hij in aanmerking kan komen van een vermindering van de vordering van 25 % of 35 %.
2.18.
De brief van SSC aan [gedaagde] van 11 januari 2011 heeft onder meer de volgende inhoud:
“(…) Uit uw dossier is gebleken dat u nog in afwachting bent van een reactie op uw voorstel d.d. 23 januari 2006. Mede namens cliënte bieden wij onze excuses aan voor het feit dat de reactie enige tijd op zich laat wachten. Alvorens uw voorstel opnieuw aan cliënte voor te leggen zouden wij eerst graag van u vernemen of het nog steeds van kracht is.
Wij zien uw reactie graag binnen 14 dagen tegemoet, bij gebreke waarvan wij genoodzaakt zijn om verdere maatregelen te treffen. (…)”
2.19.
Bij brief van 10 mei 2011 heeft SSC [gedaagde] gesommeerd tot betaling van de hoofdsom te vermeerderen met € 15.268,42 aan rente en € 2.183,- aan incassokosten en te verminderen met € 5.500,-. In brief wordt [gedaagde] een betalingstermijn van vijf dagen gegeven.
2.20.
Bij brief van 20 mei 2011 heeft SSC een kopie van haar brief van 11 januari 2011 gezonden aan [gedaagde] .
2.21.
Bij exploot van 13 juli 2011 heeft SSC [gedaagde] gesommeerd tot betaling van de hoofdsom te vermeerderen met een bedrag van € 15.455,86 aan rente en een bedrag van € 2.183,- aan incassokosten en te verminderen met het reeds betaalde bedrag van € 5.500,-.
2.22.
Uit de brief van SSC aan [gedaagde] van 19 juli 2011 blijkt dat [gedaagde] op dat moment € 6.500,- heeft betaald aan SSC. SSC sommeert [gedaagde] in deze brief tot betaling van de hoofdsom vermeerderd met een bedrag van € 15.272,07 rente en incassokosten en verminderd met de reeds betaalde bedragen.
2.23.
Bij brief van 7 maart 2012 heeft SSC gesommeerd tot betaling van de hoofdsom, vermeerderd met € 17.193,04 rente en incassokosten en verminderd met het reeds betaalde bedrag van € 6.500,-.
2.24.
Bij brief van 9 mei 2012 heeft SSC [gedaagde] een voorstel gedaan om te komen tot een betalingsregeling. Bij brief van 20 juni 2012 sommeert SSC [gedaagde] tot betaling. Uit de sommatie blijkt dat [gedaagde] op dat moment een aanvullend bedrag van € 4.000,- heeft betaald, derhalve totaal € 10.500,-. Op 11 september 2012 volgt weer een sommatie. Uit de sommatie van 2 december 2013 blijkt dat [gedaagde] op dat moment totaal € 10.655,- heeft betaald. Op 8 juli 2014 volgt opnieuw een sommatie van SSC aan [gedaagde] . Uit de sommatie van 30 oktober 2014 blijkt dat [gedaagde] op dat moment in totaal een bedrag van € 11.655,- heeft voldaan. De laatste sommatie voordat [gedaagde] in deze procedure is gedagvaard is van 17 december 2014.
2.25.
Uit geen van de exploten en sommaties van SSC aan [gedaagde] blijkt vanaf welke datum de rente is berekend en welk percentage daarbij is gebruikt.

3.Het geschil

3.1.
SSC vordert, zakelijk weergegeven, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
de hoofdsom van € 12.229,64;
de contractuele rente over dat bedrag van 10 % per jaar vanaf 27 januari 2002 tot en met 31 december 2013, van 4 % per jaar vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 en van 10 % per jaar vanaf 1 januari 2019, althans, subsidiair, de naar het recht van Curaçao verschuldigde rente;
de buitengerechtelijke incassokosten van, primair, € 2.183,- en, subsidiair, € 1.158,-;
e proceskosten waaronder begrepen de nakosten;
een en ander verminderd met de door [gedaagde] verrichte deelbetalingen van totaal € 11.855,-.
3.2.
SSC legt aan haar vordering ten grondslag dat zij aan [gedaagde] een lening heeft verstrekt om hem in staat te stellen een studie in Nederland te bekostigen. Volgens SSC verkeert [gedaagde] in verzuim met het nakomen van zijn verplichting om de lening terug te betalen.
3.3.
[gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de omstandigheid dat het geschil tussen partijen een interregionaal karakter heeft dient de rechtbank te beoordelen of haar rechtsmacht toekomt. Zij dient daarbij zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor haar gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht (HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063). Nu [gedaagde] in Nederland woont is de Nederlandse rechter, door overeenkomstige toepassing van (artikel 4 van) de Herziene EEX-Verordening bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
4.2.
Ten aanzien van het op interregionale gevallen toepasselijke recht geldt eveneens dat de rechter de regels van internationaal privaatrecht zoveel mogelijk overeenkomstig moet toepassen (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663). De onderhavige vordering heeft betrekking op een verbintenis uit overeenkomst. In de overeenkomst van studielening is geen rechtskeuze opgenomen. In dat geval is op grond van het Nederlands internationaal privaatrecht, in dit geval artikel 4 van het EVO verdrag, het recht van toepassing van het land waarmee de overeenkomst het nauwst verbonden is.
4.3.
SSC was blijkens de overeenkomst van studielening ten tijde van het sluiten van die overeenkomst (en is thans nog steeds) op Curaçao gevestigd. Ook [gedaagde] woonde blijkens de aanhef van de overeenkomst ten tijde van het sluiten ervan op Curaçao. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen dat de overeenkomst nauwer met een ander land, in het bijzonder Nederland, is verbonden. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met de voormalige Nederlandse Antillen. Per 10 oktober 2010 zijn de Nederlandse Antillen opgehouden te bestaan en is het eiland Curaçao een autonoom land binnen het Koninkrijk der Nederlanden geworden. De voormalige civiele wetgeving van de Nederlandse Antillen van vóór 10 oktober 2010 is blijven gelden. Een en ander brengt mee dat de overeenkomst tussen partijen wordt beheerst door het recht van (voorheen de Nederlandse Antillen, thans) Curaçao.
4.4.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat hij de hoofdsom (grotendeels) heeft afbetaald. Ten aanzien van de gevorderde rente stelt [gedaagde] zich primair op het standpunt dat deze vordering is verjaard. Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat het, gelet op het tijdsverloop tussen enerzijds het verstrekken van de lening en anderzijds het instellen van het buitengerechtelijk traject tot incasso en de onderhavige procedure, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat SSC (contractuele) rente vordert.
4.5.
Ten aanzien van de gestelde verjaring overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 1986 van het oude Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen gold voor een vordering als de onderhavige een verjaringstermijn van dertig jaren. De rechtbank stelt op grond van het bepaald in artikel 3 lid 3 van de overeenkomst vast dat de studieschuld van [gedaagde] opeisbaar is geworden één jaar nadat hij zijn studie in 1985 heeft gestaakt. Dit brengt met zich dat de dertigjarige verjaringstermijn in 1986 is aangevangen.
4.6.
Het nu geldende Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (BW) is op
1 januari 2001 in werking getreden. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een vordering als de onderhavige vijf jaren nadat zij opeisbaar is geworden. Uit artikel 8 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen volgt dat de vijfjarige verjaringstermijn pas met ingang van 1 januari 2002 van toepassing is geworden. Hieruit volgt dat de oude verjaringstermijn van dertig jaren nog tot 1 januari 2002 kon worden gestuit.
4.7.
Stuiting van de verjaring heeft volgens de onweersproken stelling van SSC plaatsgevonden door middel van het op 27 december 2001 openbaar aan [gedaagde] betekende exploot. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van SSC op [gedaagde] na 2001 telkens binnen de verjaringstermijn van vijf jaren is gestuit door middel van, in ieder geval, het uitbrengen van exploten aan [gedaagde] . De conclusie is dat het verweer van [gedaagde] dat de vordering tot betaling van (contractuele) rente is verjaard geen doel heeft getroffen.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] € 11.855,- heeft betaald aan SSC. De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat dit bedrag, in afwijking van artikel 6:44 BW, moet worden toegeschreven aan de hoofdsom. Redengevend is dat [gedaagde] in zijn eerste reactie op de vordering van SSC, zijn brief van 3 april 2002, al te kennen geeft bezwaar te maken tegen de gevorderde rente. Hoewel [gedaagde] op dat moment nog niet beschikte over documenten die de vordering van SSC konden onderbouwen, heeft hij in januari 2006 € 5.500 betaald. [gedaagde] moet op dat moment worden geacht slechts bekend te zijn geweest met de omvang van de door hem ontvangen hoofdsom. Daar komt bij dat het voorstel van [gedaagde] om tot een betalingsregeling te komen (de brief van 10 maart 2006) er in feite op neerkomt dat hij de hoofdsom afbetaalt, vermeerderd met een gering extra bedrag. SSC heeft vervolgens geen bezwaar gemaakt tegen deze volgorde van betaling. Gelet op een en ander moet de betaling van € 5.500,- naar het oordeel van de rechtbank worden geacht in mindering te strekken op de hoofdsom. De rechtbank heeft bij haar oordeel op dit punt nog in aanmerking genomen dat uit de exploten en sommaties niet blijkt vanaf welke datum de rente is berekend en welk rentepercentage daarbij is gehanteerd. In het licht van het voorgaande moeten de latere betalingen door [gedaagde] ook worden geacht te strekken tot vermindering van de hoofdsom.
4.9.
[gedaagde] heeft in de conclusie van antwoord gesteld dat door zijn vader gedurende twee jaar € 1.579,20 is betaald aan SSC als bijdrage aan de studielening. Het bedrag werd volgens de verklaring van [gedaagde] ter comparitie maandelijks ingehouden van het salaris van zijn vader. Het bedrag strekt, zo begrijpt de rechtbank [gedaagde] , in mindering op de hoofdsom. SSC heeft aangevoerd dat zij geen betaling van de vader van [gedaagde] ontvangen heeft.
4.10.
[gedaagde] , op wie de bewijslast rust van de stelling dat zijn vader heeft betaald, heeft ter comparitie meegedeeld dat hij zijn stelling op dit punt niet kan bewijzen; zijn vader beschikt niet meer over bankafschriften of salarisstroken uit de periode van 1983 tot en met 1985. Het had gelet op de verjaringstermijn van aanvankelijk dertig jaren en de later gestuite termijnen van vijf jaren evenwel op de weg gelegen van (de vader van) [gedaagde] om de documenten waarmee de betalingen aangetoond kunnen worden te bewaren zolang de vordering niet verjaard is. Gelet daarop dient de omstandigheid dat [gedaagde] in bewijsnood verkeert voor zijn rekening te blijven. De rechtbank stelt dan ook vast dat in het kader van deze procedure van enige afbetaling op de studielening door de vader van [gedaagde] geen sprake is.
4.11.
Het voorgaande betekent dat van de hoofdsom thans nog een bedrag van (€ 12.229,64 – € 11.855 =) € 374,64 resteert. [gedaagde] is gehouden tot betaling van dit bedrag en zal daartoe worden veroordeeld. Of dit bedrag vermeerderd moet worden met rente en zo ja, welke rentepercentage toepasselijk is, zal in het navolgende worden beoordeeld.
4.12.
Anders dan [gedaagde] voorstaat volgt uit de brief van SSC van 20 maart 2002 niet dat zij haar rechten tot het vorderen van rente heeft verwerkt. Dit verweer zal als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.
4.13.
Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij rente moet voldoen aan SSC. De rechtbank overweegt het volgende. [gedaagde] heeft dadelijk nadat hij bekend werd met het voornemen van SSC om haar vordering op hem te incasseren bij brief van 3 april 2002 verzocht om nadere informatie. Gezien het tijdsverloop sinds het moment dat de geldlening opeisbaar geworden is en gezien de summiere onderbouwing van de vordering, mocht [gedaagde] in dezen redelijkerwijze van SSC verlangen dat zij aan zijn verzoek gehoor zou geven. In dezelfde brief heeft hij zijn bezwaar tegen de gevorderde rente kenbaar gemaakt. SSC stelt weliswaar dat zij de specificatie op 24 maart 2005 (bijna drie jaar na het verzoek van [gedaagde] ) heeft toegezonden, maar [gedaagde] stelt deze brief niet te hebben ontvangen. In aanmerking genomen dat de bewijslast van de stelling dat een brief ontvangen is op grond van artikel 3:37 BW op de verzender ervan rust en dat SSC geen concreet bewijs heeft aangeboden op dit punt, zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat hij de brief van 24 maart 2005 niet heeft ontvangen. In het licht daarvan valt het [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet aan te rekenen dat hij niet heeft gereageerd op de brief van SSC van 20 juli 2005, waarvan als onweersproken moet worden vastgesteld dat deze door [gedaagde] is ontvangen. Ten aanzien van de sommatie van 15 december 2005, waarvan [gedaagde] de ontvangst betwist heeft, van welke ontvangst ook geen concreet bewijsaanbod gedaan is, moet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ook als vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde] deze niet heeft ontvangen. Op de sommatie van 22 december 2005 heeft [gedaagde] gereageerd bij brief van 28 december 2005. In deze brief deelt [gedaagde] mee dat zijn gemachtigde contact met SSC zal opnemen. Dit is gebeurd bij brief van 23 januari 2006, waarin (opnieuw) wordt verzocht om toezending van stukken. Deze stukken worden uiteindelijk bij brief van 31 januari 2006 toegezonden (en ontvangen door [gedaagde] ). [gedaagde] heeft aldus bijna vier jaar moeten wachten op een specificatie van de door SSC gestelde vordering op hem.
4.14.
[gedaagde] reageert vervolgens bij brief van 10 maart 2006 met een voorstel om te komen tot een betalingsregeling. Uit de brief van 28 maart 2006 blijkt dat SSC deze brief heeft ontvangen en dat zij het voorstel van [gedaagde] in beraad neemt. SSC reageert echter pas op 11 januari 2011 op het voorstel in deze zin dat zij bij brief van die datum aan [gedaagde] vraagt of het voorstel van 10 maart 2006 nog geldt.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] tussen 10 maart 2006 en 11 januari 2011 zelf nader had moeten informeren naar de reactie op zijn voorstel. Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet voor de hand, nu in de brief van 28 maart 2006 staat dat SSC contact zal opnemen met [gedaagde] met betrekking tot het voorstel van 10 maart 2006. Gelet op alle voornoemde omstandigheden waaronder met name de extreem lange periode die is verstreken tussen het eerste verzoek tot toezending van documenten op 3 april 2002 en de ontvangst ervan omstreeks 31 januari 2006 en tussen het voorstel van [gedaagde] van
10 maart 2006 en de reactie daarop van 11 januari 2011 is het naar het oordeel van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat SSC aanspraak zou kunnen maken op betaling van rente over de hoofdsom vanaf 27 januari 2002. Dat tussentijds, op 8 februari 2007 en 21 maart 2007, aan [gedaagde] exploten zijn betekend legt onvoldoende gewicht in de schaal om te komen tot een ander oordeel.
4.16.
De rente is naar het oordeel van de rechtbank wel verschuldigd vanaf de in de eerste sommatie na 11 januari 2011 genoemde betaaldatum, dat wil zeggen de sommatie van 10 mei 2011 waarin een betalingstermijn van vijf dagen is gegeven. Redengevend is dat het naar het oordeel van de rechtbank aan [gedaagde] verwijtbaar is dat hij vanaf het moment dat SSC onverkort aanspraak maakt op de betaling van de resterende hoofdsom vermeerderd met rente (11 januari 2011) geen contact heeft opgenomen met SSC, ook niet na de (onweersproken) ontvangst van diverse sommaties en exploten van na die datum (zie in 2.20-2.24). De slotsom is dat de rente zal worden toegewezen vanaf 15 mei 2011.
4.17.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de gevorderde contractuele rente van 10 % onaanvaardbaar hoog is. Dit verweer slaagt. Het gaat in deze zaak om een studielening van een (semi-)overheidslichaam aan een particulier, waarbij het rentepercentage bovendien niet uitdrukkelijk is overeengekomen. Onder deze omstandigheden is toewijzing van de gevorderde contractuele rente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank zal slechts de meer subsidiair gevorderde wettelijke rente toewijzen. Voor zover de wettelijke rente in de periode gelegen tussen 1 januari 2014 en
31 december 2018 hoger is (of zal zijn) dan 4 % zal, zoals subsidiair gevorderd, een rentepercentage van 4 % verschuldigd zijn.
4.18.
De rechtbank zal nu uiteenzetten wat het voorgaande voor gevolgen heeft voor de vordering van SSC. [gedaagde] heeft op 16 januari 2006 € 5.500,- afbetaald op de hoofdsom, waarna een bedrag van € 6.729,64 resteerde. De rechtbank zal er, bij gebrek aan informatie op dit punt, van uitgaan dat [gedaagde] de andere bedragen heeft betaald op de data waarop de ontvangst ervan is bevestigd door SSC. Dit betekent dat [gedaagde] op 19 juli 2007 € 1.000,- heeft betaald. Het restant van de hoofdsom bedraagt dan € 5.729,64. [gedaagde] heeft op 20 juni 2012 € 4.000,- betaald, waarna van de hoofdsom € 1.729,64 resteert. Hij heeft op 2 december 2013 € 155,- betaald. Van de hoofdsom is dan nog € 1.574,64 over. [gedaagde] heeft op 30 oktober 2014 € 1.000,- betaald, waarna nog € 574,64 van de hoofdsom over is. De rechtbank zal er verder, bij gebrek aan nadere informatie daarover, van uitgaan dat de laatste betaling van € 200,- door SSC is ontvangen op de dag van dagvaarding.
4.19.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] over (12.229,64 - € 5.500,-) € 6.729,64 wettelijke rente verschuldigd is vanaf 15 mei 2011 tot 19 juli 2011. Over een bedrag van € 5.729,64 is hij wettelijke rente verschuldigd vanaf 19 juli 2011 tot 20 juni 2012. Over een bedrag van € 1.729,64 is [gedaagde] wettelijke rente verschuldigd vanaf 20 juni 2012 tot
2 december 2013, over € 1.574,64 vanaf 2 december 2013 tot 30 oktober 2014 en over 574,64 vanaf 30 oktober 2014 tot 18 december 2015. Over het restant van de hoofdsom, € 374,64, is [gedaagde] wettelijke rente vanaf 18 december 2015 tot en met 31 december 2018 een maximumpercentage van 4 procent per jaar verschuldigd en nadien de wettelijke rente tot aan de dag van algehele voldoening.
4.20.
Het is in deze zaak evident dat SSC buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht die meer omvatten dan enkele aanmaningen en schikkingsvoorstellen. SSC maakt naar het oordeel van de rechtbank dan ook aanspraak op een vergoeding voor het verrichten van die werkzaamheden. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is slechts toewijsbaar voor zover de omvang daarvan redelijk is. De primaire vordering van SSC gaat het in het rapport Voor-werk II gehanteerde forfaitaire tarief, dat in zijn algemeenheid redelijk moet worden geacht, te boven. Weliswaar heeft SSC [gedaagde] veelvuldig schriftelijk tot betaling gemaand, maar voor zover zij hiermee meer kosten heeft gemaakt dan in het tarief is besloten geldt dat het voor een belangrijk deel aan de keuzes van SSC te wijten is dat het buitengerechtelijke traject lang heeft geduurd. De rechtbank acht het primair gevorderde bedrag dan ook onredelijk. In het licht van het toe te wijzen bedrag acht de rechtbank ook het subsidiair gevorderde bedrag onredelijk. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan twee punten van het forfaitaire tarief passend bij het toegewezen deel van de (hoofd)vordering. Dit betekent dat de buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen tot een bedrag van € 768,-.
4.21.
Nu partijen over en weer in het ongelijk gesteld zijn, zal ieder van de partijen de eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan SSC van een bedrag van € 374,64 te vermeerderen met:
de wettelijke rente vanaf 18 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, waarbij tot en met 31 december 2018 een maximumpercentage van 4 procent per jaar geldt;
en verder met de wettelijke rente over:
  • € 6.729,64 vanaf 15 mei 2011 tot 19 juli 2011;
  • € 5.729,64 vanaf 19 juli 2011 tot 20 juni 2012;
  • € 1.729,64 vanaf 20 juni 2012 tot 2 december 2013;
  • € 1.574,94 vanaf 2 december 2013 tot 30 oktober 2014;
  • € 574,64 vanaf 30 oktober 2014 tot 18 december 2015;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan SSC van een bedrag van € 768,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
partijen dragen ieder de eigen proceskosten;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016.