ECLI:NL:RBDHA:2015:9659

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 14/11830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van eiser uit Irak met betrekking tot veiligheidssituatie in provincie Najaf

In deze zaak heeft eiser, een Iraakse nationaliteit, een herhaalde asielaanvraag ingediend, waarbij hij aanvoert dat de veiligheidssituatie in Irak, specifiek in de provincie Najaf, is verslechterd. De rechtbank heeft deze omstandigheid als novum aangemerkt, waardoor het besluit inhoudelijk werd getoetst. Eiser had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die allemaal waren afgewezen. De rechtbank ontving het beroepschrift van eiser op 16 mei 2014, na een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 15 mei 2014, waarin de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning werd afgewezen en een terugkeerbesluit werd opgelegd.

Tijdens de zitting op 21 mei 2015 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd de zaak behandeld door de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken. Eiser heeft zijn aanvraag onderbouwd met verschillende documenten, waaronder een medisch rapport en een document van de politie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de authenticiteit van deze documenten niet kon worden aangetoond, waardoor ze niet als nieuw bewijs konden worden aangemerkt.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Irak is verslechterd, met verwijzingen naar rapporten van de VN en UNHCR. De rechtbank concludeert echter dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in de provincie Najaf voldoet aan de criteria van artikel 15 van de Definitierichtlijn. De rechtbank oordeelt dat de eerdere afwijzende besluiten van gelijke strekking zijn en dat er geen nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigt het bestreden besluit van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/11830
V-nummer: [v-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 1964, van Iraakse nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

(gemachtigde: mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tevens heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Op 16 mei 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.L. Selmi, tolk in de taal Arabisch-Iraaks. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser is afkomstig uit de Iraakse stad [stad 1] in de provincie Najaf. De provincie Najaf is een van de zuidelijke provincies van Irak.
1.2
Eiser heeft eerder op 30 september 2008 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend, die bij besluit van 26 november 2009 is afgewezen. Bij uitspraak van 5 oktober 2010 (zaaknummer 201006419/1/V1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is de ongegrondverklaring van eisers beroep daartegen bevestigd.
1.3
Op 8 februari 2011 en 25 augustus 2011 heeft eiser een tweede respectievelijk derde asielaanvraag ingediend. Beide aanvragen zijn afgewezen, bij besluiten van 16 februari 2011 respectievelijk 1 september 2011. Deze afwijzende besluiten zijn inmiddels onherroepelijk.
1.4
Op 7 oktober 2011 heeft eiser een vierde asielaanvraag ingediend, die bij besluit van 13 oktober 2011 is afgewezen. Bij uitspraak van 6 december 2011 (AWB 11/33137) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, staat die uitspraak en daarmee het vierde afwijzende besluit in rechte vast.
1.5
Met het bestreden besluit heeft verweerder eisers vijfde asielaanvraag afgewezen omdat - summier samengevat - voorbijgegaan dient te worden aan de door eiser overgelegde documenten en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de provincie Najaf sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn). Eiser loopt bij terugkeer naar Irak geen risico op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling.
2. De rechtbank stelt vast dat voornoemde besluiten die zijn gevolgd op de eerste tot en met vierde asielaanvraag van eiser van gelijke strekking zijn als het bestreden besluit. Eisers onderhavige asielaanvraag is dus een herhaalde asielaanvraag.
2.1
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing (ne bis in idem). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat onder ‘nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden’ worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, waarbij de rechtbank verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland (zaaknummer 145/1996/764/965, te vinden via hudoc.echr.coe.int).
3. Eiser heeft aan zijn eerste aanvraag ten grondslag gelegd dat zijn broer [naam] lid is geweest van de Baath-partij en dat zijn broer als gevolg daarvan op [datum] om het leven is gebracht. Eiser wordt gezocht door dezelfde daders uit militante islamitische kring. In onderhavige aanvraag stelt eiser in aanvulling hierop dat leden van het Al Mahdi-leger bij zijn echtgenote langs zijn geweest, omdat zij dachten dat eiser terug was in Irak. Eisers echtgenote heeft hen verteld dat dit niet het geval was. Twee dagen later kwamen zij bij haar terug en zij hebben haar bedreigd en geslagen. Zij heeft daardoor een gebroken arm en een gebroken neus opgelopen. Zij heeft vervolgens aangifte gedaan en zich medisch laten onderzoeken.
3.1
Ter onderbouwing van zijn aanvullende asielrelaas heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
een medisch rapport;
een document van de politie te [stad 2];
een document van de Islamitische Oppositie; en
een brief van eisers echtgenote.
4. Gelet op het onder 2 tot en met 2.2 overwogene ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eisers aanvullende asielrelaas aangemerkt kan worden als nova.
4.1
Eiser heeft zijn aanvullende relaas onderbouwd met de onder 3.1 genoemde documenten. Als de authenticiteit van deze documenten niet kan worden vastgesteld, kunnen zij reeds daarom niet als nova worden aangemerkt
.De rechtbank overweegt dat het op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4774) op de weg van een vreemdeling ligt de authenticiteit van het aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde document aan te tonen. De staatssecretaris kan een vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen. Dit doet echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van die vreemdeling.
4.2
Ten aanzien van het medisch rapport en het document van de politie te [stad 2] stelt de rechtbank vast dat verweerder deze documenten op 25 maart 2014 door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) heeft laten onderzoeken. Uit het ambtsedig proces-verbaal dat de Kmar hiervan heeft opgemaakt op 25 maart 2014, blijkt dat deze documenten waarschijnlijk niet zijn opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteit of instantie. Ook het document van de Islamitische Oppositie en de brief van eisers echtgenote zijn op 25 maart 2014 door de Kmar onderzocht. Uit het mutatieformulier dat de Kmar hiervan heeft opgemaakt, blijkt dat deze documenten niet te beoordelen zijn in verband met onvoldoende voorhanden referentiemateriaal.
4.3
Omdat eiser niet op andere wijze de authenticiteit van de documenten heeft aangetoond, volgt uit het voorgaande dat eiser er niet in is geslaagd de authenticiteit van de door hem overgelegde onder 3.1 genoemde documenten aan te tonen. Daarom is niet meer van belang of de brief van eisers echtgenote al dan niet als een uit objectieve bron afkomstig document moet worden beschouwd. Gelet op het voorgaande kunnen de door eiser overgelegde onder 3.1 genoemde documenten niet als nova worden aangemerkt. Vraag is dan vervolgens of de aanvulling van eisers asielrelaas op zich zelfzelf genomen als novum kan worden aangemerkt. Ook dit is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval, omdat die aanvulling niet met authentieke documenten, dan wel anderszins, is onderbouwd. De rechtbank komt dus niet toe aan een nieuwe beoordeling van eisers asielrelaas.
5. Eiser heeft verder als novum aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder die in de provincie Najaf, is verslechterd ten opzichte van de eerdere afwijzende besluiten.
5.1
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser in de bestuurlijke fase de volgende documenten overgelegd, dan wel daarnaar verwezen:
 het rapport van de VN ‘Second report of the Secretary-General submitted pursuant to paragraph 6 of resolution 2110 (2013)’ van 14 maart 2014;
 een persbericht van UNHCR van maart 2014 ‘Continuing conflict in Iraq’s province displaces thousands, some for second time’;
 het Algemeen Ambtsbericht Irak van december 2013;
 een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Midden-Nederland van 20 februari 2014.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot de veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder de provincie Najaf, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze is gewijzigd ten opzichte van de veiligheidssituatie ten tijde van de eerdere afwijzende besluiten en dat niet op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan die eerdere afwijzende besluiten. De rechtbank zal daarom overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor zover dit de veiligheidssituatie betreft.
6. Eiser heeft aangevoerd dat in Irak, meer in het bijzonder in de provincie Najaf, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Volgens eiser loopt hij bij terugkeer naar Irak risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, gelet op de opmars van Islamitische Staat (IS(IS)).
Eiser heeft hiertoe, in aanvulling op de documenten waarop hij zich in de bestuurlijke fase heeft beroepen, in beroep verwezen naar de volgende documenten:
 WBBV 2014/16;
 een persbericht van UNHCR van 11 juni 2014 ‘UNHCR responds to massive displacements of Iraqis from Mosul’;
 een persbericht van UNHCR van 13 juni 2014 ‘Fleeing Iraqis desperately need shelter’;
 een print van NOS.nl ‘Irak: in 1 week 300.000 ontheemden’;
 een print van NOS.nl ‘ISIS neemt nog twee steden in’;
 een memo van VluchtelingenWerk van 29 januari 2014;
 het Algemeen Ambtsbericht Irak van 19 september 2014;
 een kaart van BBC ‘Battle for Iraq and Syria in maps (30 september 2014)’;
 overzichten van het Institute for the Study of War;
 een nieuwsbericht van SF Gate van 30 september 2014;
 het Algemeen Ambtsbericht Irak van 16 april 2015;
 een brief van verweerder van 28 april 2015 ter beantwoording van vragen van de Afdeling;
 het ‘Second report of the Secretary-General pursuant to paragraph 6 of resolution 2169 (2014) van de Verenigde Naties;
 het rapport van UK Home Office van april 2015, getiteld ‘Country Information and Guidance. Iraq: Security situation in Baghdad, southern governorates and the Kurdistan Region of Iraq (KRI).
6.1
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting, desgevraagd, te kennen gegeven dat de aangehaalde rapporten en nieuwsberichten, afgezien van het rapport van UK Home Office, niet specifiek zien op de situatie in de provincie Najaf. Omdat eiser niet heeft verduidelijkt hoe deze documenten zijn stelling onderbouwen dat in de provincie Najaf sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan naar het oordeel van de rechtbank uit deze stukken niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Najaf dermate hoog is dat aangenomen moet worden dat sprake is van een dergelijke situatie.
6.2
Ter zitting heeft eiser aanvullend de volgende omstandigheden aangevoerd:
 de provincie Najaf grenst aan de gebieden die vallen onder de door verweerder vastgestelde besluit- en vertrekmoratoria;
 uit de brief van 28 april 2015 van de landsadvocaat blijkt dat wat betreft de veiligheidssituatie geen relevant verschil aanwezig is tussen het zuiden van Irak en het noorden van Irak;
 uit cijfers van het rapport van UK Home Office blijkt dat het aantal burgerdoden er op wijst dat de veiligheidssituatie in het zuiden van Irak slechter is dan in het noorden en in de richting gaat van de gebieden die vallen onder de door verweerder vastgestelde besluit- en vertrekmoratoria; en
 op basis van de recente berichten in de media is niet uit te sluiten dat de opmars van IS doorzet naar de meer zuidelijke gebieden, waaronder de provincie Najaf.
6.3
Verweerder heeft zich ter zitting, in reactie op eisers stellingen, op het volgende standpunt gesteld.
6.3.1
Besluit- en vertrekmoratoria worden vastgesteld aan de hand van provinciegrenzen. Dit betekent dat hoewel de provincie Najaf grenst aan de gebieden die vallen onder de besluit- en vertrekmoratoria, dit niet betekent dat de provincie Najaf grenst aan de gebieden waarin door IS wordt gestreden. Uit het Algemeen Ambtsbericht Irak van 16 april 2015 (het Ambtsbericht) blijkt dat er grenzend aan de provincie Najaf in de provincies Anbar en Babil wordt gevochten, maar dat de provincies Anbar en Najaf van elkaar worden gescheiden door woestijn en dat in de provincie Babil slechts in het noorden wordt gevochten. Dit betekent dat de provincie Najaf niet grenst aan de gebieden waarin door IS wordt gestreden en dat eisers stelling dat de provincie Najaf grenst aan de gebieden die vallen onder de besluit- en vertrekmoratoria, hem niet kan baten.
6.3.2
Anders dan eiser veronderstelt, wordt in de brief van 28 april 2015 van de landsadvocaat geen vergelijking gemaakt tussen de veiligheidssituatie in het zuiden van Irak en de veiligheidssituatie in het noorden van Irak. Eisers stelling is dan ook feitelijk onjuist.
6.3.3
De door eiser overgelegde cijfertabellen uit het rapport van UK Home Office zien op de periode van 2003 tot en met 2013, zodat deze niet relevant zijn voor het oordeel over de huidige veiligheidssituatie in Irak. Het rapport van UK Home Office bevat evenwel ook meer recente cijfers met betrekking tot de veiligheidssituatie in Irak en daaruit volgt niet dat de veiligheidssituatie in het zuiden van Irak op dit moment net zo zorgelijk is als in de gebieden die vallen onder de besluit- en vertrekmoratoria. Onder het kopje ‘Recent trends in violence in Iraq’ (paragraaf 2.3) van het rapport van UK Home Office blijkt dat in het jaar 2014 in de provincie Najaf vijf incidenten hebben plaatsgevonden, achttien mensen zijn gedood en 82 mensen gewond zijn geraakt. In dezelfde periode vonden in Bagdad 2.278 incidenten plaats, werden in Bagdad 5.160 mensen gedood en raakten er in Bagdad 11.791 mensen gewond. Uit deze cijfers kan niet worden afgeleid dat in de provincie Najaf sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Voor zover er van een verslechtering van de situatie in de provincie Najaf sprake is, kan uit de bronnen worden afgeleid dat dit een gevolg is van de toestroom in het zuiden van ontheemden uit de provincies waar wel sprake is van hevige gevechten tussen het Iraakse regeringsleger en de door ISIS geleide opstandelingen.
6.4
Met verweerder en onder verwijzing naar diens motivering zoals hiervoor onder 6.3.1 tot en met 6.3.3 weergegeven is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de provincie Najaf, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De omstandigheid dat eiser sjiitisch moslim is en daarmee behoort tot een groep voor wie IS bijzondere negatieve aandacht heeft, betekent niet, anders dan eiser heeft gesteld, dat hij bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Dat op basis van de recente berichten in de media niet is uit te sluiten dat de opmars van IS doorzet naar de meer zuidelijke gebieden, waaronder de provincie Najaf, is tot slot op zichzelf juist, maar betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis en geeft daarom geen aanleiding anders te oordelen.
7. Gelet op al het voorgaande is eisers beroep ongegrond en houdt het bestreden besluit stand.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, voorzitter, en mrs. M.J. van den Bergh en M.J.M. Langeveld, leden, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2015.
de griffier de voorzitter
is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen
Afschrift verzonden op:
Conc.: GL
Coll.:
D: B
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.