201404590/1/V2.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), van 28 mei 2014 in zaken nrs. 14/11145, 14/11150, 14/11149 en 14/11152 in het geding tussen:
vreemdeling 1 en [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kind
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 mei 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, bepaald dat zij Nederland onmiddellijk dienen te verlaten en tegen hen een inreisverbod uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door vreemdeling 1 ingestelde beroep tegen het besluit waarbij zijn aanvraag is afgewezen ongegrond verklaard, en het door vreemdeling 2 ingestelde beroep tegen het besluit waarbij haar aanvraag is afgewezen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en vreemdeling 1 hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
Vreemdeling 2 en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van vreemdeling 1
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hoewel de authenticiteit van de door vreemdeling 2 overgelegde documenten ter staving van haar aan de opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde relaas, dat zij in Oekraïne strafrechtelijk wordt vervolgd wegens het plegen van een ambtsmisdrijf, niet is komen vast te staan, zij haar relaas daarmee voldoende heeft onderbouwd, zodat dit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een inhoudelijke toetsing van het op haar betrekking hebbende besluit van 8 mei 2014 rechtvaardigen. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat reeds omdat vreemdeling 2 de authenticiteit van deze documenten niet heeft aangetoond, dit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.3. Vreemdeling 2 heeft eerder aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die bij besluiten van onderscheidenlijk 12 april 2011, 27 oktober 2011 en 8 maart 2013 zijn afgewezen. Het besluit van 8 mei 2014 is van gelijke strekking als voormelde besluiten, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
3.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 8 oktober 2007 in zaak nr. 200704465/1 en 29 maart 2010 in zaak nr. 200907436/1/V3), is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen niet is vastgesteld. Het ligt voorts op de weg van een vreemdeling de authenticiteit van het aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde document aan te tonen. De staatssecretaris kan een vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen. Dit doet echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van die vreemdeling.
3.5. Uit de verklaring van onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 31 maart 2014 blijkt dat de authenticiteit van de door vreemdeling 2 overgelegde documenten ter staving van haar aan de opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde relaas, wegens het ontbreken van voldoende betrouwbaar referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld. Nu vreemdeling 2 niet alsnog heeft aangetoond dat deze documenten zijn opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie, heeft zij de authenticiteit daarvan niet aangetoond, hetgeen gelet op voormelde uitspraken van 8 oktober 2007 en 29 maart 2010 voor haar rekening komt. Reeds hierom zijn deze documenten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, noch bieden zij grond voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965 (JV 1998/45). Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2013 in zaak nr. 201205460/1/V2 en 8 november 2012 in zaak nr. 201108364/1/V1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kunnen de omstandigheden dat de overgelegde documenten geen kopieën maar originele documenten zijn die elkaar inhoudelijk bevestigen, dat de staatssecretaris aan de inhoud daarvan niet twijfelde en dat die inhoud aansluit op hetgeen vreemdeling 2 in haar eerste asielprocedure heeft verklaard, hieraan niet afdoen, nu de authenticiteit van deze documenten daarmee nog immer niet is aangetoond. Bovendien is in rechte vast komen te staan dat de staatssecretaris hetgeen vreemdeling 2 in de eerste asielprocedure heeft verklaard in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van vreemdeling 2 gegrond heeft verklaard en het besluit van 8 mei 2014, dat op haar ziet, heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat de beroepsgronden, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van vreemdeling 2 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, falen gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5. is overwogen. Voorts zal de Afdeling het in het besluit van 8 mei 2014 vervatte terugkeerbesluit voor zover het de daarbij opgelegde terugkeerverplichting betreft en het tegen haar uitgevaardigde inreisverbod toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
5. Vreemdeling 2 heeft aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vertrektermijn heeft onthouden omdat een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht. Zij heeft betoogd dat dit risico zich niet voordoet, omdat zij op een gezinslocatie verblijft en derhalve onder toezicht staat, zij afspraken met de staatssecretaris nakomt en gesprekken voert met de Dienst Terugkeer en Vertrek.
5.1. De staatssecretaris heeft aan zijn in het besluit van 8 mei 2014 ingenomen standpunt dat een risico bestaat dat vreemdeling 2 zich aan het toezicht zal onttrekken ten grondslag gelegd dat zich twee gronden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, voordoen. Dit zijn volgens de staatssecretaris dezelfde gronden als die in het besluit van 8 maart 2013 op vreemdeling 2 van toepassing waren. In dat besluit achtte de staatssecretaris de gronden van toepassing dat vreemdeling 2 al meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning had ingediend die niet tot vergunningverlening hebben geleid en dat zij niet aan een haar opgelegde vertrekplicht had voldaan. Nu het besluit van 8 maart 2013 wederom een afwijzing van een aanvraag betrof en vreemdeling 2 geen gevolg heeft gegeven aan de daarin neergelegde plicht Nederland te verlaten, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De door vreemdeling 2 naar voren gebrachte omstandigheden kunnen daaraan niet afdoen. De beroepsgrond faalt.
6. Vreemdeling 2 heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod voor de duur van vijf jaar tegen haar heeft uitgevaardigd. Zij heeft betoogd dat voor zover in het besluit van 8 mei 2014 een intrekking van het eerder uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twee jaar moet worden gelezen, de staatssecretaris ten onrechte geen voornemen daartoe heeft uitgebracht. Voorts heeft vreemdeling 2 betoogd dat de staatssecretaris nader had moeten motiveren waarom hij geen aanleiding heeft gezien tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel tot verkorting van de duur van het uitgevaardigde inreisverbod.
6.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 8 mei 2014 een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de staatssecretaris moet worden geacht daarmee het eerder uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twee jaar te hebben ingetrokken. Nu de staatssecretaris in het voornemen kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uit te vaardigen, heeft hij dan ook, anders dan vreemdeling 2 heeft betoogd, een voornemen tot intrekking van het eerder uitgevaardigde inreisverbod uitgebracht. Verder is vreemdeling 2, anders dan zij heeft gesteld, in de gelegenheid gesteld individuele omstandigheden aan te voeren die aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel het verkorten van de duur daarvan. Nu zij zodanige omstandigheden niet heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris terecht niet nader gemotiveerd waarom hij hiertoe geen aanleiding heeft gezien. De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep van vreemdeling 2 is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van vreemdeling 1 ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 mei 2014 in zaak nr. 14/11145;
IV. verklaart het door vreemdeling 2 bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
307-754.