Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[verzoeker] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
Voorliggende aanvraag heeft verzoeker ingediend op 24 juni 2015.
1. De stelling dat verzoeker homoseksueel is, dat hij hierdoor problemen heeft ondervonden en dat hij ten gevolge van zijn homoseksualiteit bij terugkeer naar zijn land van herkomst vreest voor vervolging;
2. De stelling dat hij tot de islam is bekeerd en ten gevolge hiervan bij terugkeer naar zijn land van herkomst problemen vreest.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verklaringen van verzoeker over zijn homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig zijn en heeft hieraan, onder meer het volgende, ten grondslag gelegd dat:
- verzoeker tijdens de voorgaande asielprocedures geen gewag heeft gemaakt van zijn gestelde homoseksualiteit, terwijl hij hiervan tijdens die procedure wel op de hoogte was en heeft verklaard dat zijn gestelde homoseksualiteit reden is geweest voor zijn vertrek;
- verzoeker veel eerder tijdens een opvolgende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn gestelde homoseksualiteit had kunnen aanvoeren en dit pas heeft aangevoerd toen uitzetting naar zijn land van herkomst op handen was;
- verzoeker over de wijze waarop hij heeft gesteld zijn homoseksuele gevoelens te hebben ontdekt, tegenstrijdige en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd;
- verzoeker slechts in algemene en oppervlakkige termen en op summiere wijze kan verklaren over de wijze waarop hij op een bepaald moment homoseksuele gevoelens heeft ontwikkeld. Van verzoeker mag worden verwacht dat hij meer en uitgebreider kan verklaren over het proces, dat hij (al dan niet) heeft doorlopen en wat dit (al dan niet) met hem heeft gedaan, zeker gelet op het land waar hij vandaan komt en de intolerantie die daar heerst ten opzichte van homoseksualiteit;
- het ten zeerste bevreemdt dat hij, ondanks zijn verklaring dat hij toen hij erachter kwam dat hij op mannen viel dit “gewoon is geweest”, met een vrouw is getrouwd;
- verzoeker op 28 maart 2006 nog een schriftelijk verzoek heeft gedaan om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn vrouw;
- de door verzoeker gestelde onveilige situatie in Burundi voor homoseksuelen niet strookt met de door hem gestelde wijze waarop hij voor de eerste keer op een openbaar feest een man zou hebben benaderd;
- verzoeker niet nader heeft kunnen onderbouwen hoe hij een evenwicht heeft kunnen vinden tussen zijn gestelde homoseksualiteit en zijn bekering tot de islam;
- het bevreemdend is dat verzoeker, gezien de volgens hem onveilige situatie in Burundi voor homoseksuelen en hij geen homogelegenheden in Burundi heeft gekend, zo veel relaties met mannen heeft gehad en hij het aantal relaties in dit verband niet heeft kunnen tellen. Ongerijmd is dat hij hier zelfs geen schatting van heeft kunnen maken;
- verzoeker heeft verklaard dat homoseksualiteit in Burundi strafbaar is, maar niet naar voren heeft kunnen brengen waar dit in wet staat. Op het moment van vertrek van verzoeker uit zijn land van herkomst in 2005 was homoseksualiteit in zijn land van herkomst nog niet strafbaar gesteld;
- het bevreemdt dat verzoeker geen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat pas in 2009 homoseksualiteit in Burundi strafbaar is gesteld;
- verzoeker gevallen kent van strafrechtelijke gevolgen van LHBT’s in zijn land van herkomst, doch in dit verband geen namen van personen noch gegevens over strafzaken heeft kunnen noemen;
- verzoeker geen gelegenheden voor homoseksuelen in Burundi kent;
- verzoeker de homo-vlag niet kent, hetgeen ten zeerste bevreemdt, zeker na een verblijf van 10 jaar in Nederland;
- ongerijmd wordt geacht dat [naam 1] , die zelf homoseksueel is, aan de werkgever zou hebben doorgegeven dat verzoeker homoseksueel is;
- ongerijmd is dat een oom van verzoeker hem na drie dagen gevangenis heeft kunnen meenemen naar een ziekenhuis;
- opgemerkt wordt dat eerst op 3 juli 2009 de eerste homoseksueel is opgepakt conform de wet anti-homoseksualiteit naar aanleiding van zijn geaardheid;
- verzoeker over de relatie in Nederland onvoldoende informatie naar voren heeft kunnen brengen;
- verzoeker expliciet heeft verklaard dat hij niets over de LHBT-gemeenschappen in Nederland weet en, anders dan met [naam 2] , geen andere contacten met homoseksuelen in Nederland heeft en er niet van op de hoogte is dat er bars zijn waar homoseksuelen elkaar ontmoeten en daar nooit is geweest;
- ongerijmd is dat verzoeker geen verschil heeft gezien tussen het leven van homoseksuelen in Burundi en in Nederland;
- niet op de hoogte is van de viering van gay-pride in Nederland;
- niets weet over de rechten van homoseksuelen;
- ongerijmd wordt geacht dat verzoeker in Burundi zoveel relaties heeft gehad met mannen dat hij hier zelfs geen schatting van heeft kunnen maken, terwijl hij in Nederland op een enkele gestelde relatie met ene [naam 2] na, geen relaties heeft gehad.
Verweerder heeft uiteengezet, dat verzoeker is gehoord aan hand van de volgende negens thema’s:
1) Privéleven, familie en religie. Het gaat om de eigen ervaringen van betrokkene en het acceptatieproces.
2) Relaties, zowel de huidige als de vorige relaties.
3) Familie en vrienden. Het gaat om hoe de coming-out van betrokkene verlopen is.
4) Homoseksuele contacten in het land van herkomst.
5) Contact met en kennis van homoseksuele groepen in het land van herkomst.
6) Contact met homoseksuelen in Nederland.
7) Kennis van de Nederlandse situatie met betrekking tot homoseksuelen.
8) Discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst.
9) Toekomst.
Verzoeker is aan de hand van deze thema’s gehoord, wat blijkt uit de kopjes in het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag en het is toegespitst op de individuele situatie van verzoeker. Verweerder heeft ter zitting voorts herhaald de gronden zoals genoemd in rechtsoverweging 7 waarop de ongeloofwaardigheid van de seksuele geaardheid is gebaseerd en stelt dat daarmee sprake is van een, op de aard van het asielrelaas, vastgestelde onderzoekssystematiek, dat duidelijk is hoe hij vervolgens aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van het asielrelaas van verzoeker heeft verricht. Voorts stelt verweerder dat hij inzichtelijk heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval, in het licht van het asielrelaas van verzoeker het zwaartepunt ligt en hoe de door verzoeker gegeven antwoorden zijn gewaardeerd en onderling gewogen.
(…)
7.2 Anders dan voor zaken waarin een geloofsovertuiging als asielmotief wordt aangevoerd, heeft de staatssecretaris voor het onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid geen specifiek op die asielzoekers toegespitste vragenlijst ontwikkeld waarin hij categorieën van vragen heeft opgenomen, zoals vragen over de wijze en het moment waarop een vreemdeling tot besef van zijn seksuele gerichtheid is gekomen en wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst van een vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in dat algemene beeld passen. De door de staatssecretaris te verrichten onderzoeken naar beide asielmotieven vertonen echter, gelet op de aard van die asielmotieven en gezien de moeilijkheden die een vreemdeling kan ondervinden een dergelijk asielmotief te bewijzen, gelijkenissen. Zie voor de inrichting van het onderzoek naar een gestelde geloofsovertuiging de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109256/1/V2.
(…)
Daargelaten het antwoord op de vraag of verweerder met de ter zitting gegeven uiteenzetting over de door hem gevolgde interne gedragslijn tegemoetkomt aan de bezwaren van de Afdeling zoals genoemd in rechtsoverweging 7.3 van de uitspraak van 8 juli 2015, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet inzichtelijk gemaakt hoe hij aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde homoseksuele gerichtheid in het algemeen pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de verklaringen van verzoeker in de onderhavige zaak heeft verricht. Daarnaast heeft verweerder met name niet inzichtelijk gemaakt op welke vragen en antwoorden van verzoeker het zwaartepunt ligt en hoe hij de door verzoeker gegeven antwoorden heeft gewaardeerd en onderling gewogen. Uit het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen blijkt dat verweerder weliswaar uitgebreid is ingegaan op de door hem als tegenstrijdig, ongerijmd en summier beoordeelde verklaringen van verzoeker, maar uit de besluitvorming blijkt niet hoe deze zijn gewogen. Voorts blijkt niet hoe de antwoorden op de vragen onderling zijn gewogen.