ECLI:NL:RBDHA:2015:8865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/18239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om opvang en leefgeld door een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling

In deze zaak heeft eiser, een Ghanese vreemdeling, op 10 maart 2014 een verzoek ingediend bij verweerder, de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, om hulp in de vorm van opvang en leefgeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Vreemdelingenwet 2000 geen grondslag biedt voor de gevraagde opvang, maar dat er onder bepaalde omstandigheden verplichtingen voor de Staat kunnen voortvloeien uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, ondanks het feit dat hij een Wmo-uitkering ontvangt van de gemeente Amsterdam.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit uitgevoerd. Eiser had de mogelijkheid om gebruik te maken van opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Coa), maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser ten tijde van het indienen van het bezwaar onvoldoende procesbelang had, en heeft het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat het bedrag van zijn Wmo-uitkering van € 450,- onvoldoende is om van te leven.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, in aanwezigheid van griffier mr. A.L. de Gier, en is openbaar uitgesproken op 11 juni 2015. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/18239
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2015 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1978] , van Ghanese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.C.O. Stiphout).
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om hem hulp te verstrekken door opvang/onderdak en een uitkering/leefgeld te bieden, afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2015. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft op 10 maart 2014 aan verweerder gevraagd om hulp te bieden door opvang/ onderdak en een uitkering/leefgeld te verstrekken. Daarop is de besluitvorming gevolgd als weergegeven onder het Procesverloop.
Bij e-mail van 28 maart 2014 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Coa) eiser meegedeeld dat hij zich kan melden in Ter Apel om opvang van het Coa te krijgen en dat die opvang zal worden verstrekt zolang eisers verblijfsrechtelijke procedure loopt. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. Dit beroep is bij uitspraak van 18 juli 2014 door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser onvoldoende procesbelang had. Eiser ontving namelijk op grond van de Wet maatschap-pelijke ondersteuning (Wmo) een bijdrage van de gemeente Amsterdam en had ook onderdak.
Ter zitting van 31 maart 2015 heeft verweerder toegelicht dat het aanbod van het Coa inmiddels niet meer geldend is, omdat de verblijfsrechtelijke procedure van eiser is afgerond.
2. De rechtbank ziet aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen over haar bevoegd-heid om over deze zaak te oordelen. De Vreemdelingenwet 2000 (Vw) noch een andere wet biedt de grondslag voor de bevoegdheid van verweerder de gevraagde opvang te verlenen. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2012:BW5328) kan worden afgeleid dat het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op respect voor het privéleven, onder bijzondere omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om opvang te bieden. In het verlengde daarvan volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722) dat een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op voorzieningen van het Coa en die meent op grond van een op de Staat rustende verdragsrechtelijke verplichting aanspraak te hebben op opvang, zich dient te wenden tot verweerder, die is aan te merken als het ter zake bevoegde bestuursorgaan. De rechtbank is verder van oordeel dat de beslissing van verweerder op de aanvraag van eiser om onderdak en leefgeld moet worden gekwalificeerd als een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die met een beschikking wordt gelijkgesteld als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw. Ter onderbouwing hiervan wijst de rechtbank op de uitspraak van de ABRvS van 28 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8256).
3. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van dit beroep. Eiser ontvangt namelijk een Wmo-uitkering van de gemeente Amsterdam en huurt daarvan een kamer. De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, omdat hij stelt dat de Wmo-uitkering die hij van de gemeente Amsterdam ontvangt niet toereikend is gelet op zijn persoonlijke (medische) omstandigheden. Dit is een voldoende procesbelang omdat het resultaat dat hij nastreeft met het instellen van beroep feitelijk betekenis voor hem kan hebben.
4. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het aanbod tot opvang door het Coa nog geldend en maakte eiser daar - om hem moverende redenen - geen gebruik van. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser wel gebruik had kunnen maken van de opvang door het Coa. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit dan ook terecht geoordeeld dat eiser ten tijde van het indienen van het bezwaar tegen het primaire besluit onvoldoende procesbelang had. Verweerder heeft het bezwaar dus op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Omdat eisers situatie inmiddels is gewijzigd en de rechtbank het geschil zo finaal mogelijk beoogt te beslechten, geeft zij hieronder een oordeel over de beroepsgronden die eiser aanvoert.
5. De rechtbank begrijpt eisers aanvullende gronden zo dat het bedrag van zijn Wmo-uitkering van € 450,- te laag is om van te kunnen leven en dat hij van verweerder een hoger bedrag aan leefgeld vraagt. Daarnaast vraagt eiser de rechtbank om vast te stellen bij welk orgaan van de overheid de verantwoordelijkheid ligt om hem opvang en leefgeld te verstrekken. Op dit moment wijzen verschillende organen (Staat en gemeente) naar elkaar.
6. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser opvang kan krijgen door zich te melden bij de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) in Ter Apel voor opvang in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL). Subsidiair stelt verweerder dat als eiser een hogere Wmo-uitkering wil ontvangen, hij zich tot de gemeente Amsterdam moet richten.
7. De rechtbank verwijst voor het oordeel over verweerders primaire inhoudelijke standpunt naar haar uitspraak van 23 december 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:15958). Daarin is - kort gezegd - overwogen dat verweerder, gelet op het vrijheidsbeperkende karakter van de maatregel op grond van artikel 56 van de Vw en de daaraan verbonden voorwaarden bij verblijf in een VBL (het belang van de openbare orde of nationale veiligheid vorderen de maatregelen en betrokkene moet meewerken aan zijn vertrek), niet kon volstaan met zijn betoog dat opname in een VBL voldoende is om uitvoering te geven aan een (in zijn visie: eventueel) op hem rustende positieve verplichting op grond van artikel 8 van het EVRM.
8. De rechtbank overweegt dat eiser in dit geval een Wmo-uitkering ontvangt en daarvan een kamer huurt. Hij heeft dus - zij het niet door verweerder verstrekt - onderdak. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat én waarom het bedrag van € 450,- voor hem niet toereikend is. Evenmin heeft eiser onderbouwd op welke grondslag hij recht heeft of aanspraak kan maken op een geldelijke aanvulling van de zijde van verweerder. Er bestaat voor verweerder geen (wettelijk) verplichting om het toegekende (Wmo) bedrag aan te vullen tot een hoger bedrag. Op eisers vraag om een verantwoordelijk bestuursorgaan aan te wijzen, verwijst de rechtbank naar overweging 2 van deze uitspraak. Uit de rechtspraak van de ABRvS vloeit voort dat verweerder het bevoegde en juiste bestuursorgaan is voor het gevraagde.
9. Eiser heeft de vraag opgeworpen of verweerder een wettelijke grondslag of de bevoegdheid heeft om de opdracht tot opvang van eiser gedurende de procedure aan het Coa te geven. De rechtbank stelt vast dat dit een theoretische en principiële vraagstelling is. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is echter onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang, zodat de rechtbank zich hier niet over zal uitlaten.
10. Eiser stelt ten slotte dat verweerder met zijn aanbod tot opvang door het COa willekeurig heeft gehandeld, omdat dit aanbod niet lijkt te zijn gebaseerd op beleid of een vaste gedragslijn van verweerder. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de beslissing om aan eiser opvang door het Coa aan te bieden een individuele beslissing is geweest, waarbij de persoonlijke omstandigheden van eiser zijn meegewogen. De beslissing is niet gebaseerd op beleid. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. Eisers stelling dat door het ontbreken van beleid sprake is van willekeur treft geen doel, te meer nu eiser door deze besluitvorming niet is benadeeld in zijn positie.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. de Gier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.