Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw met ingang van 23 juni 2014, geldig tot 23 juni 2019.
Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is erkend als vluchteling en dat hem een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw verleend had moeten worden. Dit is voor hem van belang omdat de verleningsgrond waarop zijn huidige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd berust hem niet dezelfde aanspraken biedt als een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a Vw. Eiser verwijst daarvoor naar artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn 2003/86/EG van 22 september 2013 (de Gezinsherenigingsrichtlijn), waaruit blijkt dat de toepassing daarvan is uitgesloten voor vreemdelingen zoals eiser die een subsidiaire beschermingsstatus genieten. Eiser wenst zich echter uitdrukkelijk op de Gezinsherenigingsrichtlijn te kunnen beroepen in verband met de onlangs ingediende aanvragen voor gezinshereniging op basis van het nareisbeleid. Behalve voor zijn vrouw en kinderen heeft eiser ook aanvragen ingediend voor de nareis van zijn vader en moeder. Een beroep kunnen doen op de Gezinsherenigingsrichtlijn is daarvoor essentieel, aangezien de Nederlandse wet- en regelgeving en het daarop gebaseerde beleid in bepaalde gevallen een beperktere uitleg geven aan gezinshereniging dan het Unierecht. Zo komen ouders in het nareisbeleid niet voor in de limitatief opgesomde groep mensen die voor het nareisbeleid in aanmerking komen en is artikel 3.25 Vreemdelingenbesluit 2000 afgeschaft. Artikel 10, tweede lid, in samenhang met artikel 4, tweede lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn daarentegen staat een lidstaat expliciet toe ook afhankelijke meerderjarige gezinsleden toe te laten die ten laste komen van een verdragsvluchteling. Eiser meent daarom een actueel en concreet (proces)belang te hebben op grond waarvan zijn beroep ontvankelijk dient te worden geacht.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen belang heeft bij doorprocederen voor een verblijfsvergunning asiel op de a-grond van artikel 29 Vw en hij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie onder andere de uitspraak van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9103) kan een vreemdeling eerst opkomen tegen de afwijzing van de a-status indien de verleende verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verlengd. Uit de Vreemdelingenwet vloeit een uniforme asielstatus voort. Houders van een verblijfsvergunning asiel op grond van subsidiaire bescherming hebben, wat betreft het recht op gezinshereniging, dezelfde rechten als vluchtelingen. In dat opzicht wijkt de Vreemdelingenwet in positieve zin af van de aanspraken die op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn zouden bestaan. Artikel 4, tweede lid sub a van die richtlijn is een facultatieve bepaling die de lidstaten de vrijheid geeft om in bepaalde gevallen verblijf toe te staan. Eiser kan aan de bepaling geen verdergaande aanspraak op toegang en verblijf in verband met gezinshereniging ontlenen dan zoals is neergelegd in de toepasselijke nationale wet- en regelgeving. Nu de bepaling waarop eiser zich wil beroepen niet is omgezet in nationale regelgeving, komt hem geen direct beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn toe. Verweerder merkt daarbij op dat een vergunning op de a-grond van artikel 29 Vw eiser niet kan baten, omdat de bepaling uit de Gezinsherenigingsrichtlijn geen directe werking heeft, maar de aanspraken afhankelijk zijn van de implementatie door de lidstaat. Een belanghebbende kan bij de terzake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Gelet hierop dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Blijkens de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 3-6, en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-44) is bij de totstandbrenging van de Vw onderkend dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 van de Vw onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen het besluit tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Evenzeer treedt uit die geschiedenis ondubbelzinnig naar voren dat de wetgever zulk doorprocederen heeft willen uitsluiten. Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, het zogeheten volgtijdelijk vergunningensysteem, waarbij wat betreft asiel slechts sprake is van één soort vergunning, de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, maar waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, één voorzieningenniveau is verbonden, te weten het voorzieningenniveau waarop verdragsvluchtelingen aanspraak kunnen maken.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH0140) volgt dat op grond van het wettelijk stelsel zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen, ervan moet worden uitgegaan dat het besluit waarbij eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Procesbelang kan ontstaat als de verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verlengd. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat eiser in zoverre geen procesbelang toekomt. Uit voormelde uitspraak van 14 januari 2009 leidt de rechtbank voorts af dat belang bij een beoordeling van die aanspraak ook kan ontstaan indien aan gezinsleden van eiser een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, tweede lid, van de Vw wordt geweigerd en daarbij een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt gepasseerd op de grond dat de vreemdeling niet beschikt over een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw. In zo’n geval zal de terzake van de aanvraag tot gezinshereniging bevoegde rechter zo nodig kunnen treden in een oordeel over de weigering om eiser een vergunning te verlenen uit hoofde van de a-grond. Dit betekent in het onderhavige geval dat eiser zijn beroep op de artikelen 3 en 10 van de Gezinsherenigings-richtlijn in een (nieuwe) procedure met betrekking tot een aanvraag om een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging naar voren dient te brengen en dat, indien verweerder dat beroep afwijst op de grond dat aan eiser geen vergunning uit hoofde van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw is verleend, in die procedure beoordeeld moet worden of verweerder eiser terecht niet in het bezit heeft gesteld van een vergunning op die grond. De rechtbank komt gezien het voorgaande en in aanmerking genomen dat thans geen beroep voorligt dat is gericht tegen een weigering van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging, tot het oordeel dat eiser geen belang heeft bij het door hem ingestelde beroep, zodat aan een beoordeling daarvan niet wordt toegekomen. Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep is niet-ontvankelijk.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.