Overwegingen
1. Eiser heeft sinds 2006 een eigen woning aan de [adres] te [woonplaats] . De WOZ-waarde bedraagt voor het jaar 2012 € 132.000. Eiser heeft voor de eigen woning een hypothecaire lening afgesloten van € 153.200. De hypotheekrente bedraagt in 2012
2. Aan eiser is op of omstreeks 28 februari 2013 een aangiftebiljet IB/PVV over het jaar 2012 uitgereikt. Dit biljet is niet ingediend binnen de daartoe in de aanmaning van
22 augustus 2013 gestelde termijn van uiterlijk 5 september 2013. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 14 mei 2014 ambtshalve de onderhavige aanslag vastgesteld. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft verweerder aan eiser een verzuimboete van € 984 opgelegd wegens het niet tijdig doen van de aangifte.
3. Eiser heeft bij brief van 20 juni 2014 een pro-forma bezwaarschrift tegen de aanslag ingediend. Verweerder heeft eiser bij brieven van 18 juli 2014 en 13 augustus 2014 in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaarschrift te motiveren. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 12 september 2014 uitgenodigd om zijn bezwaren in een hoorzitting nader toe te lichten. Eiser heeft hiervan geen gebruik gemaakt, waarna verweerder bij uitspraak op bezwaar het bezwaar heeft afgewezen.
4. Eiser heeft in de beroepsfase, op 29 december 2014, een nihilaangifte over het jaar 2012 ingediend.
5. In geschil is of de onderhavige aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld en of verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Voorts is de verzuimboete in geschil.
6. Uit overweging 2 volgt dat eiser, ook na daartoe te zijn aangemaand, geen aangifte heeft gedaan. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Dat eiser bij brief van 29 december 2014, als aanvulling op zijn beroepschrift, alsnog een ingevuld aangiftebiljet aan de rechtbank heeft doen toekomen, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat het beroep ongegrond wordt verklaard tenzij eiser doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Alhoewel de rechtbank begrip heeft voor de omstandigheden waarin eiser terecht is gekomen na de brand in zijn woning en dit verhaal op zichzelf aannemelijk acht, is de stelling van eiser dat zijn familieleden de hypotheekrente hebben betaald hiertoe onvoldoende. Ook na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft eiser geen bewijsstukken overgelegd die alsnog de juistheid van deze stelling doen blijken.
7. Dit oordeel neemt niet weg dat wanneer het inkomen op basis waarvan een aanslag wordt berekend geheel of gedeeltelijk ambtshalve wordt vastgesteld, dit dient te gebeuren op grond van een redelijke schatting. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de aanslag berust op een redelijke schatting. Naar het oordeel van het rechtbank is verweerder hierin geslaagd. Voor het bepalen van het inkomen is verweerder uitgegaan van het modaal inkomen 2012 van € 33.000 en het gemiddelde hypotheekbedrag voor 25-45 jarigen van
€ 200.000. Gelet op die uitlegging en tevens de hoogte van eisers hypotheek ten bedrage
€ 153.200 in aanmerking nemend, acht de rechtbank een inkomen van € 25.278 reëel.
8. Voor wat betreft eisers beroep op het zorgvuldigheidsbegingsel overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan voorafgaand aan het horen het dossier voor de belanghebbende ter inzage legt. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Awr wordt een belastingplichtige, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Eiser heeft, ook na daartoe door verweerder bij brief met dagtekening 12 september 2014 in de gelegenheid te zijn gesteld, niet verzocht te worden gehoord. Hierdoor heeft hij zichzelf de mogelijkheid van inzage in het dossier onthouden. Van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is daarom geen sprake. Eiser heeft voorts geen feiten en/of omstandigheden gesteld die de rechtbank anders doen oordelen.
9. Met betrekking tot de verzuimboete overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Awr. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 67a van de Awr bevoegd om aan eiser een verzuimboete op te leggen. Omdat eiser niet heeft betwist dat dienaangaande sprake is van een verzuim en ook overigens geen zelfstandige grieven tegen de verzuimboete heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven wegens de financiële positie van eiser reden te zien om de verzuimboete te matigen tot op de helft. De rechtbank sluit zich hierbij aan en vermindert de verzuimboete tot op een bedrag van € 492. Gelet hierop is het beroep gegrond verklaard.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225 (te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. N. Djebali, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2015.