RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 april 2015 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. K. Durdu,
de minister van Veiligheid en Justitie,
daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 december 2014 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 maart 2015. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. H. Selçuk, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Kaapverdische nationaliteit. Eiser verblijft sinds 1998 in Nederland. Vanaf 19 april 2005 heeft eiser gedurende een aantal niet-aaneengesloten periodes rechtmatig verblijf gehad met een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 20 april 2013. Eiser heeft op 11 november 2013 een aanvraag tot verlenging van zijn verblijfvergunning ingediend. Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, de eerder verleende vergunning met terugwerkende kracht tot 11 juni 2012 ingetrokken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
2. Bij het bestreden besluit is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verweerder niet teruggekomen op zijn standpunt dat bij de beoordeling van de glijdende schaal slechts de verblijfsperiode van 20 april 2011 tot 11 juni 2012 in aanmerking is genomen, gelet op het verblijfsgat voorafgaande aan deze periode. Verweerder handhaaft verder het standpunt dat bij deze beoordeling wel alle strafrechtelijke veroordelingen, ook vóór de genoemde verblijfsperiode, mogen worden betrokken. Gelet op de totale duur van de onvoorwaardelijk opgelegde straffen, méér dan de norm van één maand, blijft verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning per 11 juni 2012 en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de vergunning. Tot slot ziet verweerder geen aanleiding om af te zien van oplegging van een zwaar inreisverbod.
3. Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder ten onrechte bij zijn beoordeling van de glijdende schaal slechts is uitgegaan van de periode van rechtmatig verblijf vanaf 20 april 2011, terwijl eiser ook in het tijdvak van 19 april 2005 tot 5 september 2010 rechtmatig verblijf heeft gehad. Verweerder had ook de periode van ‘quasi-rechtmatig verblijf’, van 1998 tot 19 april 2005, in welke periode meerdere verblijfsaanvragen zijn gedaan, in aanmerking moeten nemen. Na 5 september 2010 heeft eiser wegens detentie niet tijdig een verlengingsaanvraag ingediend. Verweerder had daarin een verschoonbare reden moeten zien voor het te laat aanvragen van verlenging. Nu eiser al zes jaar rechtmatig verblijf heeft gehad, kan volgens de glijdende schaal pas bij een totaal van zeven maanden onvoorwaardelijke straffen sprake zijn van intrekking. Bij eiser beloopt het totaal minder dan zeven maanden. Verweerder is daarom volgens eiser van een onjuiste maatstaf uitgegaan. Subsidiair, voor het geval wel moet worden uitgegaan van een korte periode van rechtmatig verblijf, stelt eiser dat in de periode na 20 april 2011 slechts één keer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Volgens eiser is daarom niet voldaan aan het criterium dat ten minste vijf veroordelingen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moeten zijn uitgesproken. Met betrekking tot het inreisverbod stelt eiser dat in de periode na 20 april 2011 geen sprake is van een veroordeling wegens een geweldsdelict. Bovendien is het vertrouwensbeginsel geschonden omdat verweerder eerder, in 2011, voornemens was om eiser ongewenst te verklaren, maar daarvan heeft afgezien. Voor zover er wel gronden voor een inreisverbod bestaan, wordt betoogd dat een inreisverbod, zeker voor tien jaar, in dit geval disproportioneel is. Eiser wijst in dit verband op zijn onafgebroken verblijf in Nederland sinds 1998 en zijn banden met Nederland en zijn hier verblijvende familieleden. Met name wijst eiser op zijn band met zijn tienjarige autistische broer.
4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift naar aanleiding van de beroepsgronden op het standpunt dat bij de toepassing van de glijdende schaal terecht is uitgegaan van de verblijfsduur vanaf 20 april 2011. Volgens verweerder gaat eiser ten onrechte uit van minimaal vijf veroordelingen. Het moet gaan om ten minste vijf misdrijven en ook de veroordelingen voor de onderbreking van het verblijfsrecht kunnen worden meegenomen. Volgens verweerder is er geen schending van het vertrouwensbeginsel, nu eiser ook na de verlenging van de verblijfsvergunning op 10 juli 2012 weer is veroordeeld wegens meerdere strafbare feiten. Een inreisverbod voor tien jaar kon worden opgelegd omdat eiser herhaaldelijk is veroordeeld wegens drugsdelicten. Er is geen schending van het recht op familie- en gezinsleven, omdat niet is gebleken van ‘more than the normal emotional ties’, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat het beroep zich richt tegen een besluit waarin sprake is van een samenloop van afwijzing van de verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met een zwaar inreisverbod, als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dient verweerder bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging te maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Het is mede hierom dat rechterlijke toetsing van verblijfsaanspraken dan wel belemmeringen voor uitzetting bij samenloop met een uitgevaardigd zwaar inreisverbod slechts plaatsvindt in het kader een beroep tegen dit inreisverbod, omdat een verblijfsvergunning niet kan worden verleend zolang een zwaar inreisverbod voortduurt (zie: de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013, JV 2013/310). Indien uit de toetsing van die afweging volgt dat de vreemdeling aan de vereisten voor verlening of verlenging van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014, AB 2014/277).
6. Gelet op het hiervoor vermelde toetsingskader zal de rechtbank eerst toetsen of verweerder bevoegd was een inreisverbod op te leggen. Vervolgens zal worden beoordeeld – in het licht van de door eiser aangevoerde beroepsgronden – of verweerder de glijdende schaal juist heeft toegepast bij de beoordeling of de strafrechtelijke antecedenten van eiser dienen te leiden tot niet-verlenging en tot intrekking van de verblijfsvergunning. Tot slot wordt beoordeeld of de oplegging van een inreisverbod van tien jaar leidt tot schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid. Verweerder heeft deze bepaling van toepassing geacht, zoals blijkt uit het primaire besluit waarbij het inreisverbod werd opgelegd. Eiser heeft deze bevoegdheidsgrondslag voor uitvaardiging van een inreisverbod niet bestreden.
8. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), voor zover hier van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict. Uit het door verweerder overgelegde uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende eiser blijkt dat eiser bij herhaling wegens gewelds- en drugsdelicten is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Een aantal van deze veroordelingen is onherroepelijk geworden, onder meer een veroordeling van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2008 tot een gevangenisstraf van zeven maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, een veroordeling van dezelfde meervoudige kamer van 18 maart 2011 tot zes weken gevangenisstraf en tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, en een veroordeling door de politierechter Rotterdam van 28 augustus 2012 tot zes weken gevangenisstraf. Een recente veroordeling, van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem van 6 maart 2014, wegens overtreding van de Wet wapens en munitie, tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, was nog niet onherroepelijk ten tijde van het bestreden besluit. Gelet op het aantal (onherroepelijke) veroordelingen wegens (onder meer recent) gepleegde gewelds- en opiumdelicten - daarbij in aanmerking genomen dat eiser vanwege detentie niet steeds in de gelegenheid was om strafbare feiten te plegen - heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Verweerder was dan ook bevoegd een inreisverbod voor tien jaar op te leggen.
9. De stelling van eiser dat verweerder niet meer bevoegd was om een inreisverbod op te leggen omdat verweerder een in 2011 uitgevaardigd voornemen voor een ongewenstverklaring heeft ingetrokken, treft geen doel. Uit de Justitiële Documentatie blijkt immers dat eiser ook na 2011 – op 10 mei 2012 en op 11 juni 2012 – misdrijven heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld. Ook na de laatste verlenging van de verblijfsvergunning, op 10 juli 2012, heeft eiser misdrijven gepleegd waarvoor hij door de rechtbank Haarlem werd veroordeeld, zij het dat die veroordeling ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was. Aan eiser komt dan ook geen beroep op het vertrouwensbeginsel toe.
10. Thans staat ter beoordeling of verweerder de glijdende schaal juist heeft toegepast.
11. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Gelet op artikel 19 van de Vw 2000 kan deze grond ook worden toegepast voor intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
12. Verweerder heeft artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat gold op 11 juni 2012, de datum van het laatst gepleegde misdrijf waarvoor eiser onherroepelijk werd veroordeeld, toegepast bij de beoordeling of eiser een gevaar voor de openbare orde vormt.
In het tweede lid is de zogenoemde glijdende schaal opgenomen, waarin een relatie is gelegd tussen de strafmaat en de verblijfsduur.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, kan de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, indien de vreemdeling wegens ten minste vijf misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 1 maand.
Ingevolge het zesde lid wordt voor de toepassing van de voorgaande leden onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
13. Gelet op artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000 heeft verweerder terecht de periode direct voorafgaande aan 11 juni 2012 in aanmerking genomen voor de beoordeling van de duur van het rechtmatig verblijf. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd, dat alleen de ononderbroken periode van rechtmatig verblijf, voorafgaande aan het misdrijf, bij de beoordeling wordt betrokken. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0830). Dit betekent dat uitsluitend de periode van rechtmatig verblijf na het verblijfsgat, dus vanaf 20 april 2011, in aanmerking kan worden genomen. Dit verblijfsgat staat in rechte vast, zodat de stelling van eiser dat er een verschoonbare reden is voor het te laat indienen van een aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning, geen doel kan treffen. De slotsom is dat verweerder terecht heeft bepaald dat de periode van rechtmatig verblijf van 20 april 2011 tot 11 juni 2012 voor de beoordeling van de glijdende schaal van belang is. 14. De rechtbank stelt voorts vast, gelet op de Justitiële Documentatie, dat het aantal misdrijven waarvoor eiser bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd, aanzienlijk meer is dan vijf. Anders dan eiser heeft betoogd, kan uit het vierde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 niet worden afgeleid dat het zou moeten gaan om vijf afzonderlijke rechtbankvonnissen. De duur van de onherroepelijke gevangenisstraffen overschrijdt de norm van één maand ruimschoots, gelet op het onder 8 vermelde overzicht.
15. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de glijdende schaal juist heeft toegepast en bevoegd was tot niet-verlenging van de verblijfsvergunning en tot intrekking van die vergunning op de grond dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
16. Eiser heeft betoogd dat een inreisverbod voor tien jaar disproportioneel is. Gelet op de toelichting bij deze beroepsgrond, moet worden beoordeeld of het inreisverbod voor tien jaar een schending oplevert van het recht op respect van eisers privéleven en zijn gezins- en familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
17. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat ervan uit moet worden gegaan dat eiser eerst sinds 2005, met onderbrekingen, rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Dat hij al sinds 1998 naar zijn zeggen ononderbroken in Nederland heeft verbleven, is niet onderbouwd en bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat er in die tijd sprake was van rechtmatig verblijf. Gelet op de duur van het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland en de aard, de ernst en de hoeveelheid van de sinds 2007 gepleegde strafbare feiten, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat een inreisverbod niet leidt tot schending het recht op respect voor eisers privéleven.
18. Wat betreft het familieleven heeft verweerder bij zijn beoordeling betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij een vriendin heeft met wie hij nooit heeft samengewoond, zodat met haar geen sprake is van een gezinsleven. Ten aanzien van de in Nederland verblijvende familieleden, zoals eisers moeder en zijn tienjarige broer, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than the normal emotional ties). Eiser heeft aangevoerd dat hij onmisbaar is voor de verzorging van zijn autistische broer. In beroep heeft eiser stukken overgelegd die betrekking hebben op de aard en de ernst van de stoornis van de broer. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bijzondere band, als hiervoor bedoeld, met zijn broer heeft. Verweerder heeft daarom in redelijkheid kunnen komen tot het standpunt dat het inreisverbod geen schending oplevert van het recht op respect voor het gezins- of familieleven van eiser.
De beroepsgrond dat het inreisverbod disproportioneel is, treft geen doel.
19. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond. Nu het inreisverbod in stand blijft en voortduurt, en eiser om die reden op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben, heeft eiser geen belang bij de beoordeling van het beroep voor zover dat is gericht tegen de niet-verlenging en de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Het beroep, voor zover gericht tegen de niet-verlenging en de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser is daarom niet-ontvankelijk.
20. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de niet-verlenging en de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.