In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eisers, een Eritrees gezin, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hadden aangevraagd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had deze aanvraag afgewezen op 7 augustus 2014, met het argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank overweegt dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er nieuw gebleken feiten zijn die de eerdere afwijzing zouden kunnen ondermijnen, behalve voor gezinnen met jonge kinderen. De rechtbank stelt vast dat de overgelegde informatie over de opvang van gezinnen in Italië van andere aard is dan eerder bekend en dat er geen garanties zijn dat deze gezinnen op een passende wijze zullen worden opgevangen na overdracht aan Italië. Dit leidt tot de conclusie dat er een risico bestaat op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van de IND, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de IND inmiddels garanties heeft verkregen van de Italiaanse autoriteiten voor de opvang van de eisers. De rechtbank oordeelt dat de IND zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er bij overdracht geen schending van artikel 3 EVRM dreigt, maar dat de situatie inmiddels is verbeterd door de verkregen garanties.