Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
AWB 14/24400 (verzoek om voorlopige voorziening)
[eiseres 1],
hierna te noemen: eiseres 1,
en haar minderjarige kind,
[eiseres 2],geboren op [geboortedatum 2],
eiseres 2, verzoekster 2,
hierna te noemen: eiseres 2,
beiden van Ghanese nationaliteit,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Eisers voeren aan dat zij ondanks de verbreking van de relatie belang houden bij de beoordeling van het beroep, omdat volgens eisers op grond van artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) het rechtmatig verblijf van eiseres 1 niet eindigt, omdat zij slachtoffer is van huiselijk geweld. Zij verwijzen daartoe naar een proces-verbaal van aangifte van 29 december 2014, waaruit blijkt dat eiseres 1 aangifte heeft gedaan tegen referent wegens mishandeling.
Hoewel uit de bewoordingen van artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, Vb lijkt te volgen dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op de situatie van ontbinding of nietigverklaring van een huwelijk of de beëindiging van een geregistreerd partnerschap en huiselijk geweld tijdens een huwelijk of een geregistreerd partnerschap, is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 8.7, vierde lid, Vb volgt dat artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, Vb, dat onderdeel is van paragraaf 2 Vb, eveneens van toepassing is op de situatie van (beëindiging van) een deugdelijk bewezen duurzame relatie, waarin sprake is geweest van huiselijk geweld. Op grond van artikel 8.7, vierde lid, Vb is paragraaf 2 Vb immers eveneens van toepassing op de ongehuwde partner van een burger van de Unie indien sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. Daarnaast is het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8.15, vierde lid, Vb in het eerste lid van artikel 8.15 Vb gedefinieerd als het rechtmatig verblijf van de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde, of vierde lid, Vb. De letterlijke bewoordingen van artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, Vb zijn daarom niet doorslaggevend.
Deze lezing van artikel 8.15, vierde lid, Vb is voorts in lijn met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38, nu de Nederlandse wetgever daaraan uitvoering heeft gegeven door in artikel 8.7, vierde lid, Vb de in hoofdstuk 2 Vb geïmplementeerde bepalingen van richtlijn 2004/38 ook van toepassing te verklaren op voornoemde ongehuwde partner en zijn minderjarige kind.
Gelet op het voorgaande kan eiseres 1, nu haar relatie met haar partner is geëindigd en zij stelt dat tijdens die relatie sprake is geweest van huiselijk geweld, zich beroepen op artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, Vb. Om een geslaagd beroep op artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, Vb te kunnen doen, is onder meer van belang dat wordt vastgesteld dat sprake is geweest van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. Eisers hebben daarom een rechtens te honoreren belang bij hun beroep tegen het bestreden besluit, waarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie tussen eiseres 1 en referent. Eisers zijn daarom ontvankelijk in hun beroep.
Bij besluit van 13 februari 2013 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiseres 1 beëindigd omdat verweerder heeft vastgesteld dat nimmer sprake is geweest van een duurzame relatie tussen eiseres 1 en referent. Uit de processen-verbaal van de vreemdelingenpolitie van 9 mei 2011, 1 oktober 2012 en 17 december 2012 is gebleken dat nimmer sprake is geweest van samenwoning van eiseres 1 en referent en dat geen sprake is van een bewezen duurzame relatie.
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft verweerder het hiertegen door eiseres 1 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 januari 2014 (AWB 13/27927) is het beroep van eiseres 1 niet-ontvankelijk verklaard.
- een uittreksel uit de Basisregistratie Personen van 17 januari 2014 van verzoekster 1 en referent;
- een kopie paspoort van verzoekster 1 en referent;
- een kopie verblijfsdocument van verzoekster 1 en referent;
- een relatieverklaring van 20 januari 2014;
- een ingevulde vragenlijst;
- een ongedateerde verklaring van referent;
- twee getuigenverklaringen van 20 januari 2014;
- een salarisspecificatie van verzoekster 1 en referent;
- een werkgeversverklaring van referent;
- een kopie van de geboortekaart van verzoekster 2 van het [naam ziekenhuis] van [geboortedatum 2];
- een kopie van de huurovereenkomst voor de huur van woonruimte aan de [adres] van 1 december 2013 tot 1 december 2014, en
- een arbeidsovereenkomst van referent en een omzetting van de arbeidsovereenkomst van bepaalde naar onbepaalde tijd
- een verklaring van referent d.d. 20 januari 2014;
- facturen van peuteropvang [naam 2] d.d. 24 juni 2014 en 25 augustus 2014;
- een verklaring van de [naam 3] Bank d.d. 9 oktober 2014 dat eiseres 1 en referent een en/of-rekening hebben en een aantal afschriften van de en/of-rekening over de periode 6 januari 2014 t/m 31 januari 2014.
Dat de twee overgelegde facturen van de peuteropvang ten behoeve van eiseres 2 zijn gericht aan referent en de overeenkomst voor de peuteropvang is gesteld op naam van referent, zegt op zichzelf niets over de (duurzaamheid van de) relatie tussen eiseres 1 en referent, meer in het bijzonder niet over het voeren van een gemeenschappelijk huishouden op hetzelfde adres. Daarom is op voorhand uitgesloten dat deze facturen en de plaatsingsovereenkomst kunnen afdoen aan de eerdere besluiten.
Dat eiseres 1 en referent een gezamenlijke bankrekening hebben, hadden zij reeds voor de eerdere besluiten naar voren kunnen brengen, nu uit de verklaring van de [naam 3] Bank blijkt dat zij deze bankrekening hebben sinds 4 november 2010. Uit de overgelegde bankafschriften, nog daargelaten dat deze betrekking hebben op slechts een beperkte periode, blijkt daarnaast niet door wie de daarop vermelde betalingen zijn gedaan, zodat uit de bankafschriften niet kan worden afgeleid dat eiseres 1 en referent beiden betalingen hebben gedaan ten behoeve van een gemeenschappelijk huishouden. Op voorhand is daarom uitgesloten dat de bankafschriften kunnen afdoen aan de eerdere besluiten.
6. Het beroep is ongegrond.