ECLI:NL:RBDHA:2015:767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
C-09-476363 - FA RK 14-8514
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van kinderen naar Curaçao in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Curaçao, ingediend door de vader. De rechtbank oordeelde dat er geen weigeringsgronden aanwezig waren voor de teruggeleiding van de kinderen, die ongeoorloofd in Nederland waren vastgehouden. De vader, wonende in Curaçao, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kinderen, die zonder zijn toestemming naar Nederland waren gebracht door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen voor hun vasthouding in Nederland hun gewone verblijfplaats op Curaçao hadden en dat het gezagsrecht gezamenlijk door beide ouders werd uitgeoefend. De rechtbank heeft de moeder de verplichting opgelegd om de kinderen uiterlijk op 4 februari 2015 terug te brengen naar Curaçao. De rechtbank heeft ook overwogen dat de moeder geen objectief bewijs heeft geleverd van haar stelling dat terugkeer naar Curaçao onveilig zou zijn voor haar. De rechtbank heeft de terugkeer gelast, waarbij de moeder de kinderen zelf moet terugbrengen, en heeft de vader de mogelijkheid gegeven om de kinderen op te halen indien de moeder hierin niet zou voldoen. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de vaststelling dat partijen een zorg- en contactregeling zijn overeengekomen, die in de beschikking is opgenomen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-8514
Zaaknummer: C/09/476363
Datum beschikking: 20 januari 2015

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 30 oktober 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te Curaçao,
advocaat: mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman te Wassenaar.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende op een geheim adres in Nederland,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer te Delft

Procedure

Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 14 november 2014 is de Raad voor de Kinderbescherming verzocht met spoed een onderzoek te verrichten en de rechtbank daarover te rapporteren en advies uit te brengen.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
  • de brief met bijlagen d.d. 13 november 2014 van de zijde van de vader;
  • de brief met bijlagen d.d. 4 december 2014 van de zijde van de vader;
  • de brief met bijlagen d.d. 8 december 2014 van de zijde van de vader;
  • het verweerschrift met bijlagen van de zijde van de moeder;
  • het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) d.d. 9 december 2014 met kenmerk [kenmerknummer];
  • het faxbericht met bijlagen d.d. 17 december 2014 van de zijde van de moeder.
De minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn op 18 december 2014 in raadkamer gehoord.
Op 18 december 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen en hun advocaten alsmede mevrouw [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Na de behandeling ter terechtzitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen.
Op 12 januari 2015 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen heeft geresulteerd in een zogenaamde spiegelovereenkomst, die voorziet in een regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken voor zowel de situatie dat de kinderen dienen terug te keren naar Curaçao als de situatie waarin zij in Nederland mogen blijven.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
  • de brief d.d. 12 januari 2015 van de zijde van de vader, met als bijlage de door partijen ondertekende spiegelovereenkomst;
  • het faxbericht d.d. 14 januari 2015 van de zijde van de moeder, met bijlagen waaronder de door partijen ondertekende spiegelovereenkomst.

Aanvullende feiten

- De man heeft een huwelijksakte in het geding gebracht waaruit blijkt dat partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] (Mexico). Partijen zijn in 2001 niet voor een ambtenaar van de burgerlijke stand in Mexico verschenen. De vrouw heeft een huwelijksakte in het geding gebracht waaruit blijkt dat partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk], Mexico. De man heeft bevestigd dat partijen in 2003 naar Mexico zijn gegaan om te trouwen.
Beoordeling
De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Partijen hebben tijdens de mediation geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van de minderjarigen. De vader heeft zijn verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Curaçao gehandhaafd. Wel heeft de vader zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure ingetrokken.
Teruggeleiding
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun vasthouding in Nederland hun gewone verblijfplaats op Curaçao hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk door partijen werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding in Nederland en dat de vasthouding van de minderjarigen in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar het recht van Curaçao, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarigen in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarigen in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder heeft gesteld dat de vader zich heeft neergelegd bij haar beslissing om met de minderjarigen in Nederland te blijven. Zij heeft in dit verband gewezen op een brief die zij medio september 2014 van de vader heeft ontvangen (productie 18) waarin – onder meer – het volgende is vermeld:
“als je niet terugkomt dan val ik je niet meer lastig. Ik wens je veel geluk voor jou en de kinderen”. De moeder stelt zich op het standpunt dat de vader hiermee heeft berust in het verblijf van de kinderen in Nederland.
De vader heeft betwist dat hij heeft ingestemd met of berust in een verblijf van de kinderen in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag zich hier voordoet en zij overweegt daartoe het volgende.
Berusting in de zin van art. 13 lid 1 sub a van het Verdrag kan slechts onder strenge voorwaarden worden aangenomen. De ouder die weigert het kind te doen terugkeren naar de gewone verblijfplaats zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dan wel voldoende aannemelijk maken dat de achterblijvende ouder heeft berust in het niet terugkeren. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader, gelet op diens actieve of passieve gedragingen, heeft aanvaard dat de verblijfplaats van de minderjarige voortaan in Nederland zou zijn.
Uit de in het geding gebrachte correspondentie tussen de ouders (en hun advocaten) in de periode na de vasthouding van de kinderen in Nederland blijkt dat de ouders hebben getracht afspraken te maken omtrent de scheiding en omtrent de kinderen. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat de vader op enig moment heeft berust in de vasthouding van de kinderen in Nederland. De door de vrouw aangehaalde opmerking van de man in productie 18 (hierboven cursief gedrukt) moet naar het oordeel van de rechtbank worden bezien in het licht van de mogelijke afspraken die partijen hebben willen maken over de kinderen.
In dezelfde productie staat bovendien ook een opmerking van de man die juist duidt op het tegenovergestelde van berusting:
“ik zal een rechtszaak beginnen om de kinderen van je af te pakken zodat je voelt wat ik nu voel en dan zien we wel wie er met de kinderen blijft”.
Indien en voor zover de eerstgenoemde opmerking van de vader al zou kunnen worden beschouwd als een uiting van berusting, blijkt voldoende dat deze is gemaakt door de vader in een emotionele periode. Dat maakt dat niet kan worden gesproken van berusting in de zin van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd.
Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in de hier aan de orde zijnde zaak geen sprake en zij overweegt hiertoe het volgende. De stelling van de moeder dat de kinderen bij voortduring door de vader zouden worden vernederd en mishandeld, is door de vader betwist en door de moeder niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij gaat. De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de niet nader onderbouwde stelling van de moeder dat de vader de dagelijkse zorg voor de minderjarigen niet voor zijn rekening kan nemen omdat hij veel werkt en regelmatig voor zijn werk in het buitenland verblijft. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vader heeft verklaard dat hij alles in het werk zal stellen om de minderjarigen in Curaçao op te vangen en dat hij direct psychologische hulp voor hen zal inschakelen.
De moeder heeft in dit verband tevens betoogd dat het bepaalde in artikel 8 EVRM aan teruggeleiding van de minderjarigen naar Curaçao in de weg staat. Volgens haar moet teruggeleiding achterwege blijven, omdat zij zelf niet kan terugkeren naar Curaçao nu zij aldaar vreest voor haar veiligheid. De terugkeer van de minderjarigen naar Curaçao zal dan volgens haar betekenen dat de minderjarigen feitelijk van haar zullen worden gescheiden, terwijl zij altijd het grootste deel van de verzorging van de minderjarigen voor haar rekening heeft genomen en met name [de minderjarige 3] ook nog in grote mate afhankelijk is van haar zorg.
De rechtbank overweegt dat artikel 8 EVRM dient te worden bezien in samenhang met de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden, waarbij het belang van het kind voorop staat.
Dit belang strekt ertoe de banden van de kinderen met hun familie, derhalve beide ouders, te behouden en te verzekeren dat hun ontwikkeling plaatsvindt in een veilige omgeving. In het kader van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden weegt de rechtbank reeds alle door de moeder gestelde omstandigheden die volgens haar pleiten tegen teruggeleiding.
Nu partijen een zorg- en contactregeling zijn overeengekomen, behoeft niet te worden gevreesd dat de minderjarigen na teruggeleiding naar Curaçao de banden met hun moeder zouden verliezen. Gelet op de situatie in Curaçao en de aanwezigheid van diverse hulpverlenende instanties aldaar behoeft evenmin te worden gevreesd dat de ontwikkeling van de minderjarigen niet in een veilige omgeving zou plaatsvinden. Een aparte toetsing van het belang van de kinderen in het kader van artikel 8 EVRM in samenhang met het Verdrag is derhalve niet aan de orde. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de vader in Curaçao aangifte tegen de moeder heeft gedaan. Bovendien heeft de moeder geen objectief bewijs aangedragen van haar stelling dat het voor haar anderszins onveilig of onmogelijk is om terug te keren naar Curaçao. Gelet hierop moet een safe return naar Curaçao voor de moeder mogelijk worden geacht. Dat de moeder ervoor kiest om niet terug te keren naar Curaçao is een keuze die zij uiteraard mag maken, maar zij mag de gevolgen hiervan niet afwentelen op de vader en de minderjarigen.
De rechtbank benadrukt – zoals ook ter terechtzitting besproken – dat de beslissing in deze teruggeleidingsprocedure geen beslissing in een bodemzaak betreft.
De moeder kan desgewenst in Curaçao een echtscheidingsprocedure entameren dan wel een gezagsgeschil aan de rechter voorleggen, waarin zij een beslissing vraagt over de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en een beslissing vraagt op een verzoek om toestemming om met de minderjarigen naar Nederland te mogen verhuizen.
De rechtbank gaat gezien het vorenoverwogene aan het beroep van de moeder op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag voorbij.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van de minderjarigen te gelasten, indien zij vaststelt dat de minderjarigen zich verzetten tegen hun terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank stelt voorop dat het gerechtvaardigd is om met de mening van kinderen rekening te houden indien zij oud en rijp genoeg zijn om de gevolgen van hun wensen op korte en lange termijn te overzien. De minderjarigen zijn 13, 11 en 3 jaar oud. De rechtbank acht een kind van drie jaar niet oud en rijp genoeg. Kinderen van 11 en 13 jaar oud worden in zijn algemeenheid wel oud en rijp genoeg geacht. Ook de Raad voor de Kinderbescherming is – blijkens voormelde rapportage – de mening toegedaan dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] de leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. De raad heeft hierbij opgemerkt dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] wel onder sociaal-emotionele druk staan, waardoor het voor hen lastig is om in de toekomst te kijken en de consequenties van hun keuzes te overzien.
De rechtbank heeft op 18 december 2014 met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] gesproken en hiervan ter terechtzitting kort verslag gedaan aan partijen. [de minderjarige 3] is gezien zijn zeer jeugdige leeftijd niet gehoord.
Kort weergegeven hebben [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] verteld dat zij niet terug willen naar Curaçao omdat zij daar van hun vader weinig leuke dingen mogen doen en omdat hun vader erg streng voor hun is, onder andere wat betreft schoolprestaties en wat betreft contacten met andere kinderen. Ook wordt hij snel geïrriteerd en boos op hun.
De rechtbank leidt uit het verhoor van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] af dat hun onwil om naar Curaçao terug te keren uitsluitend is gelegen in hun onwil om bij de vader te verblijven en hun wens om bij de moeder te blijven. Het lijkt erop dat de meisjes in een ernstig loyaliteitsconflict zijn geraakt en dat zij in die lastige situatie partij hebben gekozen voor de moeder, waardoor hun negatieve gevoelens jegens de vader zijn bevestigd en versterkt. De rechtbank is van oordeel dat daarom niet kan worden vastgesteld dat de mening van de meisjes voldoende authentiek is, zodat een beslissing tot niet terugkeer dan ook niet alleen op hun mening kan worden gebaseerd. Bovendien richt het verzet van de meisjes zich niet, althans niet in voldoende mate, op Curaçao. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Reeds hierop strandt het beroep van de moeder op voormelde bepaling.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag en ook niet gebleken is van andere weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar Curaçao te volgen.
De vader heeft afgifte van de minderjarigen aan hem verzocht. De rechtbank zal daartoe – ondanks het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) – niet overgaan, nu zij dat niet in het belang van de minderjarigen acht. Bovendien is de strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst opdat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen.
De rechtbank zal daarom minder toewijzen dan verzocht en de teruggeleiding van de minderjarigen bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel de minderjarigen terug te geleiden naar Curaçao.
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet, juncto artikel 813 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van deze beschikking. Het daartoe strekkende verzoek van de vader wordt daarom afgewezen bij gebrek aan belang.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 4 februari 2015, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Voorlopige voogdij
Namens de raad is ter terechtzitting verzocht om, indien het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Curaçao wordt toegewezen, een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarigen. Op deze wijze kan, aldus de raad, het proces van teruggeleiding op gedegen wijze worden begeleid en kan worden gezorgd voor een goede overdracht van de in Nederland ingeschakelde hulpverlening aan de hulpverlenende instanties op Curaçao.
De rechtbank overweegt dat het verzoek van de raad ter terechtzitting was ingegeven door de toen bestaande situatie waarin de moeder en de minderjarigen onder een streng veiligheidsregime op een geheime opvanglocatie verbleven en er geen zicht was op een overeenkomst tussen partijen. Inmiddels hebben de moeder en de minderjarigen zelfstandige woonruimte betrokken, gaan de minderjarigen weer naar school, gaat de vader volgens de moeder een huis huren in Nederland om dichter bij de minderjarigen te kunnen zijn en zijn partijen een zorg- en contactregeling overeengekomen voor het geval de minderjarigen dienen terug te keren naar Curaçao. Gelet hierop ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om een gecertificeerde instelling met de voorlopige voogdij over de minderjarigen te belasten. De rechtbank gaat er hierbij van uit dat de ouders zich, indien het belang van de minderjarigen dit vergt, zelf tot een hulpverleningsinstantie zullen wenden. In dit verband merkt de rechtbank op dat de vader reeds ter zitting heeft toegezegd dat hij psychologische hulp voor de minderjarigen zal inschakelen.
Internationale omgang
Nu het primaire verzoek van de vader zal worden toegewezen, behoeft het subsidiaire verzoek van de man geen bespreking meer.
Opname vaststellingsovereenkomst
Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst d.d. 10 januari 2015 twee contactregelingen overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding naar Curaçao zou worden gelast (3A) en één voor het geval dat het teruggeleidingsverzoek wordt afgewezen (3B). Zij zijn verder overeengekomen dat één van de twee genoemde regelingen, afhankelijk van de beslissing van de rechtbank Den Haag zal worden opgenomen in de te geven beschikking. De vader heeft aanvullend verzocht de tussen partijen overeengekomen vaststellingsovereenkomst vast te leggen in de beschikking.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen buiten Nederland is in een staat die is aangesloten bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996, komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe met betrekking tot dit verzoek. Zij zal daarom niet, zoals door de vader is verzocht, overgaan tot opname van de vaststellingsovereenkomst in deze beschikking. Nu partijen evenwel tot overeenstemming zijn gekomen over de contact- en zorgregeling, en deze afspraken partijen binden, zal de rechtbank in het dictum van deze beschikking verstaan dat partijen ten aanzien van deze onderwerpen tot overeenstemming zijn gekomen op de wijze als blijkt uit de aan te hechten overeenkomst. Partijen zijn verplicht tot het naleven van hun overeenkomst en de rechtbank gaat er van uit dat partijen deze afspraken gestand doen.
Kosten
De vader heeft het verzoek ter zake de kosten van de procedure ingetrokken zodat dit verzoek geen bespreking meer behoeft.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
  • [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [de minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
naar Curaçao uiterlijk op 4 februari 2015, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Curaçao en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Curaçao, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 4 februari 2015, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Curaçao;
verstaat dat partijen ten aanzien van de contact- en zorgregeling tot overeenstemming zijn gekomen zoals weergegeven in de (in fotokopie) aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst d.d. 10 januari 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Keulen, N.B. Verkleij en A. Zonneveld, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2015.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.