In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslag erfbelasting die aan eiser is opgelegd door verweerder. Eiser, die erfgenaam is van de overleden erflater, heeft beroep ingesteld tegen de aanslag die is gebaseerd op een fictieve verkrijging van € 375.000 op grond van artikel 10 van de Successiewet 1956. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflater op 27 januari 2011 is overleden en dat hij bij notariële akte van 23 maart 2007 aan zijn vier kinderen een bedrag van € 750.000 schuldig heeft erkend ten titel van schenking. Verweerder heeft de aanslag opgelegd op basis van een totale verkrijging van € 501.350, waarbij hij is afgeweken van de aangifte door een fictieve verkrijging in aanmerking te nemen.
Eiser heeft aangevoerd dat er over de periode van de schuldigerkenning rente is betaald en dat de aanslag onterecht is opgelegd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de betaling van rente door erflater op 29 maart 2007, die betrekking had op de periode van 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2008, de norm van artikel 10 van het Besluit overtrof. Hierdoor was er geen sprake van een fictieve verkrijging zoals bedoeld in de wet.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een belaste verkrijging van € 107.236. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 547,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.