In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen een aanslag erfbelasting die door de verweerder was opgelegd aan eiser, naar aanleiding van de nalatenschap van de heer [eiser], die op 27 januari 2011 is overleden. De aanslag, gedateerd op 26 november 2013, was gebaseerd op een totale verkrijging van € 501.350, waarbij verweerder een fictieve verkrijging van € 375.000 in aanmerking had genomen op grond van artikel 10 van de Successiewet 1956 (SW). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, heeft tegen deze aanslag beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat er geen sprake is van een fictieve verkrijging omdat er over de periode van de schuldigerkenning rente is betaald.
De rechtbank heeft vastgesteld dat erflater en zijn echtgenote bij notariële akte van 23 maart 2007 aan hun kinderen een bedrag van € 750.000 schuldig hebben erkend ten titel van schenking. Eiser betoogde dat de rente die over deze schuld is betaald, voldoende was om te concluderen dat er geen fictieve verkrijging was. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen en geconcludeerd dat de door erflater betaalde rente over de periode van 23 maart 2007 tot en met 31 maart 2008 de norm van artikel 10 van het Besluit oversteeg, waardoor geen sprake was van een fictieve verkrijging.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een belastbare verkrijging van € 107.236 en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 547,50. Tevens is verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.