Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 22 oktober 2014, met drie producties;
- de conclusie van antwoord, met drie producties,
- het vonnis van 11 februari 2015, waarbij tevens een comparitie van partijen is gelast,
- het op 31 maart 2015 ingekomen B-formulier aan de zijde van [eiseres], met één productie,
- het proces-verbaal van comparitie van 10 april 2015.
2.De feiten
- De echtelijke woning zal worden toegedeeld aan [eiseres] en op haar naam worden gesteld onder gelijktijdig ontslag van [gedaagde] uit de aansprakelijkheid van de op de woning rustende hypothecaire schuld. Partijen hebben de vrije onderhandse verkoopwaarde van de woning gesteld op € 430.000. De hypotheekschuld beliep € 272.268,13, op grond waarvan zij de overwaarde van de echtelijke woning gesteld hebben op € 157.731, 87.
- Het bedrijfspand (blijkens de hierna in 2.4 te noemen notariële akte een appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitende gebruik van bedrijfsruimte op de begane grond met verder aanbehoren aan de [adres] te [woonplaats], hierna: het bedrijfspand), waarin een door partijen gedreven cafetaria was gevestigd, zal worden toegedeeld aan [gedaagde] en op zijn naam worden gesteld onder ontslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres] van de op het bedrijfspand rustende hypothecaire schuld. Partijen hebben de vrije onderhandse verkoopwaarde van het bedrijfspand gewaardeerd op € 270.000. De hypotheekschuld beliep € 120.252, zodat zij de overwaarde hebben gesteld op € 149.748.
- [eiseres] zal de cafetaria als eenmanszaak voor eigen rekening en risico voortzetten en daarvan melding maken bij de Kamer van Koophandel. Partijen hebben de waarde van de onderneming in overleg met de accountant/adviseur gesteld op € 300.000 en in het echtscheidingsconvenant verder op dit punt bepaald
- De lijfrentes, levensverzekeringen en spaarsaldi die partijen hebben afgesloten met een totale contante waarde per peildatum van € 106.000 zullen aan [gedaagde] worden toegedeeld en op zijn naam worden gesteld.
- De inboedelgoederen zullen aan [eiseres] worden toegedeeld en de niet-zakelijk gereden auto zal aan [gedaagde] worden toegedeeld, waarbij over en weer geen verrekening zal plaatsvinden.
“aangegan voor een periode van 5 jaren, met ingaande op 1 mei 2008 en dus eindigend op 1 mei 2013”met de mogelijkheid van, kort gezegd, verlenging voor een periode van telkens vijf jaar met een opzegtermijn van één jaar. De huurprijs bedraagt € 1.750. In artikel 3.5 van de huurovereenkomst is verder bepaald:
“Verhuurder verleent het recht van eerste koop aan huurder.Huurder zal er het eerst van op de hoogte gebracht worden wanneer verhuurder het pand te koop zal aanbieden.Huurder zal vanaf het moment dat verhuurder aangeeft het pand te zullen verkopen in de gelegenheid gesteld worden om de vooraf bepaalde koopsom, € 270.000 k.k. (zegge tweehonderdzeventigduizendeuro) binnen twee maanden na het te koop aanbieden te voldoen.De verkoop prijs zal echter jaarlijks worden aangepast conform CBS cijfers.De Juridische levering van het huurobject zal na totstandkoming van de koopovereenkomst en de betaling van de koopsom binnen 2 maanden plaatsvinden.De koopsom is gelijk aan de prijs zoals genoemd in artikel 4.3 van het echtscheidingsconvenant.”
3.Het geschil
4.De beoordeling
€ 145.000 de aankoopprijs betreft, dan wel de overwaarde van het bedrijfspand die verdisconteerd moet worden in een nader te bepalen koopprijs. Nu [gedaagde] niet (meer) wenst te verkopen en geen overeenstemming bestaat over de essentiala van een koopovereenkomst moet de vordering van [eiseres] volgens [gedaagde] in ieder geval worden afgewezen.
Haviltex, HR 13-03-1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Op [eiseres] rust de verplichting rust om feiten te stellen, en die feiten bij voldoende gemotiveerde betwisting door [gedaagde] te bewijzen, die de uitleg van het echtscheidingsconvenant waarop zij zich beroept, staven.
tegen de nu vastgestelde overwaarde van€ 145.000”, kan op zichzelf beschouwd gelezen worden als een bepaling waarin partijen vooraf een koopprijs zijn overeengekomen. De tekst van de bepaling roept tegelijkertijd vragen op nu, uitgaande van die uitleg, de koopprijs gerelateerd zou zijn aan de
overwaardevan het bedrijfspand en niet aan de (toenmalige) vrije verkoopwaarde van het bedrijfspand. De tekst van artikel 4.3 van het echtscheidingsconvenant alleen biedt gelet hierop onvoldoende aanknopingspunten om de door [eiseres] gestelde uitleg van het echtscheidingsconvenant voor juist te houden.
€ 270.000 is geweest en daarmee evenmin dat de overwaarde van het bedrijfspand destijds
€ 145.000 was. Dat partijen destijds de bedoeling hebben gehad dat [eiseres] gerechtigd zou zijn tot koop van het bedrijfspand voor een prijs van € 145.000 blijkt hieruit evenmin.