ECLI:NL:RBDHA:2015:7357

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
29 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 12 _ 36147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor Eritrese eiser na militaire dienstplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in een beroep van een Eritrese eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, geboren op 7 maart 1993, heeft van oktober 2011 tot november 2012 militaire dienstplicht vervuld in Eritrea, waar hij betrokken was bij razzia's en andere militaire activiteiten. Na zijn vlucht naar Nederland in maart 2014, heeft hij een asielaanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 20 oktober 2014 werd afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid, zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, en legde een inreisverbod op voor tien jaar.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De eiser voerde aan dat hij geen misdrijven had gepleegd en dat hij gedwongen was om deel te nemen aan de militaire activiteiten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de eiser persoonlijk verantwoordelijk was voor de hem verweten misdrijven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 980,00.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/25080

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2015 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr.drs. T. Neijzen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder – conform zijn voornemen van 11 augustus 2014 – eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen. Tevens is hierbij aan eiser een inreisverbod uitgevaardigd, als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiser stelt te zijn geboren op 7 maart 1993 en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Vanaf oktober of november 2011 tot november 2012 heeft eiser in [plaats 1] de militaire dienstplicht vervuld. Na drie maanden militaire training heeft hij verlof gekregen, waarna hij gedurende negen maanden in [plaats 2] is gestationeerd. Gedurende deze periode heeft hij onder meer de volgende taken verricht: het binnendringen van buurland Ethiopië om daar inlichtingen te verzamelen, wachtlopen, hout kloven, het graven van verdedigingslinies en het uitvoeren van razzia’s. Aan deze razzia’s heeft eiser, volgens zijn eigen verklaringen, iedere woensdag en zaterdag deelgenomen. Tijdens deze razzia’s werden verschillende categorieën van personen aangehouden: mensen die hun dienstplicht moesten gaan vervullen maar daartoe nog geen oproep hadden gekregen, dienstplichtontduikers, deserteurs, en familieleden van dienstplichtontduikers en deserteurs. Daarnaast werden ouderen gedwongen zich te bewapenen en van een wapen voorzien. In november 2012 is eiser tijdens een bewakingsdienst [plaats 1] uit gevlucht.
1.3.
Op 28 maart 2014 is eiser Nederland ingereisd. Op 29 maart 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 11 augustus 2014 is naar aanleiding hiervan een voornemen tot afwijzing aan eiser kenbaar gemaakt. Na kennisname van eisers zienswijze, heeft verweerder bij het bestreden besluit conform zijn voornemen beslist.
2.1.
Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat het bepaalde in artikel 1(F), onder a en b, van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: Vluchtelingenverdrag) aan eiser wordt tegengeworpen. Gelet hierop, wordt met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) aan eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
2.2.
Verweerder acht eisers verklaringen ten aanzien van de taken die hij uitvoerde in het kader van de militaire dienstplicht geloofwaardig, nu eiser hierover gedetailleerd heeft verklaard en nu zijn verklaringen grotendeels overeenkomen met de informatie uit algemeen toegankelijke bronnen. Voorts heeft verweerder bij zijn besluitvorming betrokken dat uit algemene gezaghebbende bronnen blijkt dat gevangenen in [plaats 1], met name dienstplichtontduikers en deserteurs, op grote schaal worden blootgesteld aan onder andere mishandeling en marteling/foltering en worden gedetineerd onder levensbedreigende omstandigheden. Deze gedragingen maken onderdeel uit van een stelselmatige en/of systematische aanval die gericht is tegen de burgerbevolking in een vredessituatie en zijn aldus aan te merken als gedragingen, zoals genoemd in artikel 7, eerste lid, onder e, f en k van het Statuut van Rome (misdrijven tegen de menselijkheid). Voorts betreft het absoluut niet-politieke misdrijven. Nu als vaststaand mag worden beschouwd dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt en gelet op eisers eigen verklaringen in dit verband, is het niet geloofwaardig dat eiser geen weet zou hebben gehad van de behandeling die deserteurs en dienstplichtontduikers na hun aanhouding ten deel viel. Eiser moet in verband worden gebracht met (het faciliteren van) mishandeling, marteling/foltering en detentie onder omstandigheden in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, nu sprake is van “knowing and personal participation”.
2.3.
Eiser heeft volgens verweerder gelet op zijn asielrelaas aannemelijk gemaakt dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie in [plaats 1] een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag. In het belang van de Nederlandse staat wordt echter geen verblijfsvergunning verleend aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, tenzij artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst. Van laatstbedoelde situatie is volgens verweerder geen sprake, nu eiser zich niet reeds tenminste tien jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet.
2.4.
Ten aanzien van het opgelegde zware inreisverbod heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden hiervoor en dat niet is gebleken van (humanitaire) redenen om hiervan af te zien. Van een schending van artikel 8 EVRM is geen sprake, nu eiser geen familie in Nederland heeft wonen en nu eiser te kort in Nederland is om op die grond een schending van het recht op privéleven aan te nemen.
3.1.
Eiser voert – kort weergegeven – aan dat hij geen misdrijf in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd, noch heeft hij het plegen van enig misdrijf tegen de menselijkheid gefaciliteerd. Eiser ontkent niet dat hij als dienstplichtig soldaat werd gedwongen om deel te nemen aan zogenoemde razzia’s. Eiser stelt evenwel dat zijn handelen hem niet verweten kan worden. Anders dan het geval is in de jurisprudentie van het Joegoslavië Tribunaal waarnaar verweerder verwijst, heeft eiser niet bewust deelgenomen. Dit vereist namelijk volgens eiser een bepaalde mate van vrijwilligheid. De positie en keuzevrijheid van de verdachten voor het Joegoslavië Tribunaal was in het geheel niet te vergelijken met die van eiser; Eiser had geen enkele vrijheid om zijn eenheid, functie of werkzaamheden te kiezen, hij werd gedwongen tot deelname. Evenmin heeft hij ook maar een moment de mogelijkheid gehad om eventuele misdrijven door het regime te voorkomen. Verweerder miskent de continue terreur van het regime en de dwangpositie waarin een dienstplichtig soldaat in [plaats 1] verkeert. Deze terreur maakt het ondenkbaar en onmogelijk om opdrachten – zoals het uitvoeren van razzia’s – te weigeren. Hoewel in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat een onrechtmatig gegeven bevel geweigerd dient te worden, kon eiser niet weigeren omdat hij anders zelf het slachtoffer zou worden van mensenrechtenschendingen of zelfs standrechtelijke executie. Het enkele feit dat eiser als waarnemer de Ethiopische grens over werd gestuurd, maakt niet dat hij in de positie verkeerde om te vluchten. Aangezien eiser zijn uitrusting en wapens bij zich droeg, zou zijn familie verantwoordelijk worden gehouden voor het verlies hiervan. Op zijn minst zouden zij de wapens en uitrusting moeten vergoeden, hetgeen voor hen financieel absoluut onmogelijk is. Bovendien zouden zij hierdoor het risico lopen te worden gedetineerd en het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen.
3.2.
Op grond van artikel 3 EVRM moet aan eiser een verblijfsvergunning asiel worden verstrekt aangezien, zoals onder andere uit het ambtsbericht inzake [plaats 1] blijkt, deserteurs onder erbarmelijke omstandigheden worden gedetineerd en gemarteld. Nu eiser voorts gelet hierop noodgedwongen in Nederland moet verblijven, wordt hij door het opleggen van het inreisverbod in een onmogelijke positie geplaatst. Het is in strijd met de Terugkeerrichtlijn om een maatregel op te leggen die leidt tot strafbaarstelling van illegaal verblijf, terwijl de terugkeerprocedure nog niet is doorlopen, aldus eiser.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, www.raadvanstate.nl) volgt dat een vreemdeling, tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, geen belang heeft bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, zolang het inreisverbod voortduurt. De vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd de door eiser gevraagde verblijfsvergunning te verlenen, dient eiser dan ook in het kader van de toetsing van dit inreisverbod aan de orde stellen.
5.1.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het inreisverbod als volgt.
5.2.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
5.3.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstig bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5.4.
Ingevolge het achtste lid van deze bepaling, kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
5.5.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
e oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
5.6.
Volgens paragraaf A4/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
6.1.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
6.2.
In het ter zake geldende beleid (C2/6.2.8 Vc 2000) is bepaald dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
6.3.
Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van de betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
6.4.
Er is volgens het toepasselijke beleid sprake van ‘personal participation’ als aan één van de volgende situaties is voldaan. Indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in 1(F) persoonlijk heeft gepleegd of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd, of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil – zoals ook is gerapporteerd door gezaghebbende bronnen – dat gevangenen in [plaats 1], met name dienstplichtontduikers en deserteurs, op grote schaal worden blootgesteld aan onder andere mishandeling en marteling/foltering en worden gedetineerd onder levensbedreigende omstandigheden. Voorts is door eiser niet bestreden, en wordt door de rechtbank onderschreven, dat deze gedragingen op zichzelf zijn te kwalificeren als misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag, en dat deze onderdeel uitmaken van een wijdverbreide en stelselmatige en/of systematische aanval die gericht is tegen de burgerbevolking in een vredessituatie. Teneinde te kunnen bepalen of eiser individueel verantwoordelijk is voor de eerder omgeschreven gedragingen, heeft verweerder de voornoemde ‘personal and knowing participation test’ toegepast.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor eiser bekend was wat er gebeurde met dienstplichtontduikers en deserteurs indien zij werden gearresteerd. Dit leidt tot het oordeel dat is voldaan aan het vereiste van ‘knowing participation’ van eiser bij de eerdergenoemde misdrijven.
7.3.
Vervolgens heeft verweerder zich op basis van eisers verklaringen over zijn werkzaamheden tevens op het standpunt kunnen stellen dat eiser mishandeling, marteling/ foltering en detentie onder omstandigheden in strijd met fundamentele regels van internationaal recht direct heeft gefaciliteerd. Immers, eiser heeft volgens zijn eigen verklaringen als dienstplichtig militair gedurende negen maanden, tweemaal per week, persoonlijk deelgenomen aan razzia’s. Gedurende deze razzia's werden onder meer dienstplichtontduikers en deserteurs opgepakt om vervolgens te worden overgebracht naar een militair kamp of gevangenis. Door zijn handelen heeft eiser personen in een positie gebracht waarin zij ten minste de aanmerkelijke kans liepen te worden blootgesteld aan de bovenomschreven misdrijven. Eisers stelling dat zijn aanwezigheid bij en bijdrage aan de aanhoudingen niet van enig belang was, daar deze ook zonder hem zouden hebben plaatsgevonden, slaagt niet. Op grond van het onder 6.4. genoemde beleid stelt verweerder terecht dat het niet gaat om de vraag of eiser inwisselbaar zou zijn geweest of om de vraag of het misdrijf zou hebben plaatsgevonden als eiser niet aanwezig zou zijn geweest. De aan de orde zijnde vraag luidt of het faciliteren van het misdrijf – het houden van de razzia's – zou hebben plaatsgevonden indien niemand de handelingen zou hebben verricht die eiser heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Met verweerder komt de rechtbank op grond van eisers eigen verklaringen dan ook tot het oordeel dat eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde misdrijven.
7.4.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij zich bevond in een situatie van absolute overmacht en van (psychische) dwang waaraan hij zich onmogelijk kon onttrekken, daar hij door het weigeren van een bevel het risico liep zelf standrechtelijk te worden geëxecuteerd dan wel onderworpen te worden aan detentie onder mensonterende omstandigheden, zodat dit niet van hem kon worden verlangd, overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel de rechtbank oog heeft voor het uiterst repressieve karakter van de dienstplicht in [plaats 1], en de angst voor eigen lijf en leven en dat van familieleden die hiermee begrijpelijkerwijs gepaard kan gaan, ontslaat dit dienstplichtigen niet in algemene zin van hun verantwoordelijkheid om zich te onthouden van het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid of het faciliteren hiervan. Daar staat evenwel tegenover dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief dient toe te passen, waarbij een zorgvuldige beschouwing en weging moet plaatsvinden van de individuele omstandigheden van het geval.
7.5.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser kan worden verweten dat hij is teruggekeerd van zijn verlof, alsmede dat hij in het kader van de hem opgedragen werkzaamheden tweemaal per week de grens met Ethiopië passeerde, waarna hij telkens weer naar [plaats 1] terugkeerde. Ten aanzien van het verlof overweegt de rechtbank dat dit plaatsvond nadat eiser enkel drie maanden militaire training had ondergaan. Van het uitvoeren van razzia’s was op dat moment, zo leidt de rechtbank af uit eisers verklaringen, nog geen sprake geweest. Dat eiser op dat moment al wist of kon weten dat het uitvoeren van razzia’s aan hem zou worden opgedragen is de rechtbank niet gebleken. In dit licht bezien en gegeven de uit algemene bronnen bekende (mogelijke) ernstige gevolgen van desertie, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet kan worden verweten dat hij is teruggekeerd van verlof. Ten aanzien van het tweemaal wekelijks passeren van de grens met [land] overweegt de rechtbank dat eiser heeft gesteld dat hij bij die gelegenheden niet kon vluchten, daar hij zijn uitrusting en wapens bij zich droeg en daar aan het niet terugbrengen hiervan grote consequenties zouden (kunnen) zijn verbonden voor hem – bijvoorbeeld standrechtelijke executie –, dan wel zijn familie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte nagelaten de mogelijkheden en de risico’s van het (al dan niet met medeneming van de wapens en uitrusting) vluchten door eiser, voor eiser en zijn familie, te onderzoeken en bij zijn beoordeling te betrekken. Hiertegen had verweerder vervolgens dienen af te wegen het gegeven dat eiser na (slechts) negen maanden actieve dienst daadwerkelijk is gevlucht. Hoewel TBV 2003/17, dat op toepassing van artikel 1(F) voor kindsoldaten ziet, niet op eiser van toepassing is, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel bij zijn beoordeling het leerstuk van de subjectieve overmacht dienen te betrekken vanwege de zeer jeugdige leeftijd van eiser. In dat kader had verweerder mee moeten wegen dat eiser ten tijde van het uitvoeren van de gedwongen dienstplicht slechts 18 jaar oud was, hij is opgegroeid in een land waar gewelddadige repressie aan de orde van de dag is en de zeer ernstige consequenties bij weigering indiensttreding en desertie.
7.6.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat door verweerder onvoldoende is gemotiveerd dat tevens is voldaan aan het vereiste van ‘personal participation’ van eiser bij de eerdergenoemde misdrijven.
8.1.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich onvoldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag.
8.2.
Het beroep, voor zover deze zich richt tegen het uitgevaardigde inreisverbod, is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.3.
Nu het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond is, kan eiser worden ontvangen in zijn beroep gericht tegen de afwijzing van zijn asielverzoek. De rechtbank zal dit beroep met verwijzing naar hetgeen reeds is overwogen eveneens gegrond verklaren en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank.
8.4.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 490,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,00, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, voorzitter, mr. M. Soffers en mr. J.M. Ghrib, rechters, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.
Griffier Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)