In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in een beroep van een Eritrese eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, geboren op 7 maart 1993, heeft van oktober 2011 tot november 2012 militaire dienstplicht vervuld in Eritrea, waar hij betrokken was bij razzia's en andere militaire activiteiten. Na zijn vlucht naar Nederland in maart 2014, heeft hij een asielaanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 20 oktober 2014 werd afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid, zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, en legde een inreisverbod op voor tien jaar.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De eiser voerde aan dat hij geen misdrijven had gepleegd en dat hij gedwongen was om deel te nemen aan de militaire activiteiten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de eiser persoonlijk verantwoordelijk was voor de hem verweten misdrijven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 980,00.