ECLI:NL:RBDHA:2015:7227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14/24192, 15/15698
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van mvv-vereiste en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Angolese nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van zijn relatie met een Nederlandse partner. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet in het bezit was van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen vrijstelling van het mvv-vereiste had verleend op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de lange verblijfsduur van eiser in Nederland en de omstandigheden van zijn gezin, waaronder de terminale ziekte van de moeder van zijn partner. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging van de staatssecretaris niet toereikend was en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/24192 (beroep)
AWB 15/15698 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 20 mei 2015 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Angolese nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. B. Wegelin, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] afgewezen. Voorts heeft verweerder in dit besluit tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij heeft verzocht om verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweer een besluit op het bezwaar heeft genomen.
Bij besluit van 21 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep. De voorzieningenrechter merkt het verzoek aan als een verzoek verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft op het verweerschrift schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
1.1 Eiser is in 2001 Nederland binnengekomen. Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft verweerder hem in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, met ingang van 24 mei 2001 en is geldig tot 24 mei 2002. Deze vergunning heeft verweerder daarna nog tweemaal verlengd tot 25 mei 2003, respectievelijk 24 juli 2005.
Op 22 april 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het wijzigen en verlengen van zijn verblijfsvergunning in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Bij besluit van 18 juli 2005 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’ ingetrokken en de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ afgewezen. Bij uitspraak van 30 oktober 2006 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle het hiertegen ingediende beroep ongegrond verklaard (AWB 05/36422 en AWB 05/36497).
1.2 Eiser heeft een relatie met [referente], van Nederlandse nationaliteit (referente). Op [geboortedatum dochter] is uit deze relatie een kind geboren, [naam dochter], van Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft dit kind blijkens een notariële akte op 29 juli 2014 erkend.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling hiervan op grond van de hardheidsclausule of op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte geen vrijstelling van het mvv-vereiste heeft verleend op grond van artikel 8 EVRM. In het verlengde hiervan voert eiser aan dat de belangenafweging in het kader van 8 EVRM ondeugdelijk is. Volgens eiser is door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Jeunesse tegen Nederland van 3 oktober 2014 (zaak nr. 12738/10, www.echr.coe.int), paragrafen 115-120, een maatstaf ontwikkeld ten aanzien van het tegenwerpen van het mvv-vereiste in gezinsmigratiezaken als de onderhavige. Met uitzondering van de omstandigheid dat de vreemdeling in die zaak ook de Nederlandse nationaliteit heeft gehad, maar deze is verloren, zijn alle door het EHRM genoemde buitengewone omstandigheden van toepassing op de situatie van eiser. Bovendien is van belang dat de moeder van referente lijdt aan een ongeneeslijke ziekte waaraan zij binnen afzienbare tijd zal komen te overlijden. Referente is voogd van haar jongste, minderjarige, zus van wie zij de verzorging zal overnemen na het overlijden van hun moeder. Deze keuze is deels geboren uit noodzaak door het beperkte netwerk van het gezin en de afwezigheid van de vader. Eiser heeft ter onderbouwing van de situatie van de jongste zus van referente een verklaring overgelegd van J.A.G. Somers, kinder- en jeugdpsychiater, waaruit blijkt dat de ziekte van hun moeder de zus van referente verregaand heeft getraumatiseerd en dat een vertrek van eiser en referente het herstel van haar zus sterk negatief zal beïnvloeden. Voorts heeft eiser een steunende en stabiliserende functie in het gezin. Volgens eiser zijn deze omstandigheden voor referente een objectieve belemmering dan wel een ‘certain degree of hardship’, als bedoeld in het arrest Jeunesse, om naar Angola te vertrekken. Daarnaast is van belang dat eiser de primaire verzorger is van [naam dochter], zijn dochter, nu referente voor het gezinsinkomen zorgt. Daarbij heeft verweerder onvoldoende onderzoek verricht naar de ‘uitvoerbaarheid, haalbaarheid en proportionaliteit’ van een verhuizing naar Angola voor [dochter]. Volgens eiser kan het gezinsleven tussen ouders en hun minderjarige kinderen nooit vervangen worden door moderne communicatiemiddelen.
Ten aanzien van zijn privéleven voert eiser aan dat hij langer in Nederland verblijft (14 jaar) dan dat hij in Angola heeft verbleven (13,5 jaar). Bovendien had hij gedurende vierenhalf jaar een verblijfsvergunning in Nederland, gedurende welke periode hij mocht wortelen in Nederland. Toen hij naar Nederland kwam was hij bovendien nog minderjarig. Eiser verwijst onder meer naar de uitspraak aan van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:796).
Voorts voert eiser aan dat verweerder ten onrechte in zijn belangenafweging ten nadele van eiser heeft meegewogen dat referente minder verdient dan het door verweerder gehanteerde normbedrag, zonder de persoonlijke situatie van eiser en referente verder te beoordelen. Eiser acht dit in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 4 maart 2010, in de zaak Chakroun tegen Nederland, C-578/08 (www.curia.europa.eu). Eiser heeft een overzicht van hun maandelijkse inkomsten en vaste lasten, met bijgevoegd rekeningafschriften van de bankrekening van referente, overgelegd, waaruit blijkt dat haar inkomen ruimschoots voldoet om in het levensonderhoud van haarzelf, eiser en hun dochter te voorzien. Bovendien heeft de moeder van referente bij de aanvraag verklaard garant te staan voor onvoorziene kosten, waarop eiser en referente overigens nooit een beroep hebben hoeven doen. Verweerder is hieraan ten onrechte voorbij gegaan. Eiser wijst in dit verband voorts op de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4650).
3.1
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat zijn uitzetting niet in strijd is met artikel 8 EVRM. Blijkens de aan het besluit ten grondslag liggende motivering heeft verweerder doorslaggevend geacht dat eiser in Nederland gezinsleven uitoefent, zonder dat hij in Nederland mag verblijven. Bij besluit van 18 juni 2015 is de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken en is hem aangezegd Nederland te verlaten. Eiser heeft hieraan geen gehoor gegeven. Vervolgens is eiser gezinsleven aangegaan met zijn partner, terwijl hij niet meer in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Verweerder heeft erop gewezen dat de Nederlandse overheid er een zwaarwegend belang bij heeft om de gevolgen van een dergelijke handelwijze voor rekening en risico van eiser te kunnen laten. Zij heeft nooit door verlening van een verblijfsvergunning ingestemd met het uitoefenen van het gezinsleven van eiser met zijn partner en zijn kind.
Aan de omstandigheid dat de partner en het kind van eiser de Nederlandse nationaliteit hebben, heeft verweerder blijkens het besluit een belangrijk gewicht toegekend ten voordele van eiser. Verweerder heeft die omstandigheid echter niet doorslaggevend geacht, omdat niet is gebleken dat het gezinsleven niet in het land van herkomst van eiser kan worden uitgeoefend. De omstandigheid dat de moeder van referente ernstig ziek is en dat referente, in geval van overlijden van haar moeder, haar verplichtingen als voogd niet kan voldoen indien zij eiser naar Angola volgt, betreft het gezin van de moeder van referente en de keuze van referente om in Nederland te blijven. Om te kunnen spreken van een objectieve belemmering, dienen er omstandigheden plaats te vinden in het land van herkomst, aldus verweerder.
Daarnaast heeft verweerder in zijn belangenafweging ten nadele van eiser meegewogen dat het inkomen van referente niet voldoet aan de norm die verweerder hanteert en die op het niveau van het bestaansminimum ligt.
3.2
In het verweerschrift heeft verweerder in reactie op het beroep van eiser op het arrest Jeunesse erop gewezen dat het EHRM als uitgangspunt blijft hanteren dat aan illegaal verblijf geen rechten kunnen worden ontleend. In een situatie van illegaal verblijf zal steeds sprake moeten zijn van zeer uitzonderlijke omstandigheden, wil uitzetting in strijd zijn met artikel 8 EVRM. Van een met het arrest Jeunesse vergelijkbaar samenstel van omstandigheden is in onderhavige zaak volgens verweerder geen sprake, gelet op het feit dat eiser nimmer de Nederlandse nationaliteit heeft gehad en de omstandigheid dat het kind van eiser, gelet op haar jonge leeftijd, niet diepgeworteld is in de Nederlandse samenleving. Terugkeer voor haar kent mogelijk een ‘certain degree of hardship’, maar gelet op haar jonge leeftijd, is verweerder van mening dat zij geacht kan worden flexibel te zijn.
3.3
Hoewel verweerder op zich niet ten onrechte is gekomen tot de door hem genoemde redenen van algemeen belang die zijn gemoeid met onverkorte toepassing van het mvv-vereiste, geeft het bestreden besluit er geen blijk van dat verweerder zich daarbij ook rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat eiser, ondanks de intrekking van zijn verblijfsvergunning nadat hij meerderjarig was geworden, door de Nederlandse overheid ongemoeid is gelaten. Van daadwerkelijke activiteiten van verweerder ter voorkoming van het langer voortduren van het onrechtmatig verblijf van eiser in Nederland is niet gebleken. Ook in zijn verweerschrift is verweerder aan deze aspecten voorbijgegaan. Naar volgt uit het arrest Jeunesse, paragrafen 116 en 121, alsmede de arresten van het EHRM van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen (55597/09), paragrafen 82 en 84, van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen (47017/09), paragrafen 84 en 85, en van 24 juli 2014, Kaplan tegen Noorwegen (32504/11), paragrafen 95 en 98, (www.echr.coe.int), had verweerder, gezien de lange duur van het verblijf van eiser in Nederland, uitdrukkelijk aandacht moeten besteden aan het stilzitten van de Nederlandse overheid. Door dit na te laten heeft verweerder niet, althans niet kenbaar, alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging betrokken en is deze derhalve niet toereikend (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1044)).
Ook in andere opzichten, waaronder alle gestelde belangen van eiser en zijn gezin, waaronder in het bijzonder ook de medische situatie van de moeder van referente en de rol van referente als voogd van haar minderjarige zus indien moeder komt te overlijden, en de in verband daarmee ingeroepen subjectieve belemmering om zich buiten Nederland te vestigen, geeft het bestreden besluit er onvoldoende blijk van dat verweerder alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat de terminale ziekte van de moeder van referente en het voogdijschap van referente enkel ziet op het gezin van de moeder van referente en dat niet is gebleken van omstandigheden in het land van herkomst van eiser die voor het gezin van eiser een objectieve belemmering vormen om zich daar te vestigen, geeft er geen blijk van de verweerder tevens de door eiser ingeroepen subjectieve belemmering (‘certain degree of hardship’) van hem en zijn partner om in Angola te gaan wonen in ogenschouw heeft genomen. In het verweerschrift heeft verweerder zich weliswaar rekenschap gegeven van een ‘certain degree of hardship’ voor de dochter van eiser om naar Angola te vertrekken, maar niet van de ingeroepen subjectieve belemmeringen voor eiser en referente.
Voorts is verweerder bij het gewicht dat hij ten nadele van eiser heeft toegekend aan het inkomen van referente, dat ten tijde van het bestreden besluit beneden de norm lag die verweerder in het algemeen hanteert, voorbijgegaan aan de individuele situatie van eiser en zijn gezin en het in dit verband door eiser overgelegde overzicht van inkomsten van referente en de vaste lasten van het gezin, onderbouwd met rekeningafschriften, en het betoog van eiser dat daaruit blijkt dat zij van dat inkomen kunnen rondkomen. Naar volgt uit het arrest Chakroun van het Hof kunnen de lidstaten een bepaald referentiebedrag vaststellen waaraan de hoogte van de bestaansmiddelen wordt getoetst, maar zij kunnen niet een minimuminkomen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager. Hoewel richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging niet van toepassing is op gezinshereniging met Nederlanders die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, maar op gezinshereniging met derdelanders, is tussen partijen niet in geschil dat voornoemd arrest, gelet op eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, eveneens van toepassing is op gezinsherenging met Nederlanders, zoals in onderhavige zaak. Mede gelet hierop heeft verweerder ontoereikend gemotiveerd dat in zijn belangenafweging de hoogte van het inkomen van referente ten nadele van eiser meeweegt, door uitsluitend te verwijzen naar de door hem gehanteerde minimumnorm, zonder daarbij het door eiser overgelegde overzicht van inkomsten en vaste lasten bij zijn beoordeling te betrekken. De stelling van verweerder in het verweerschrift dat eiser heeft verklaard niet met zijn partner en kind samen te wonen, wat daarvan zij, kan in elk geval niet zonder meer leiden tot de door verweerder daaruit getrokken conclusie dat referente eiser niet kan onderhouden, zonder dat verweerder daarbij acht heeft geslagen op het door eiser overgelegde overzicht van inkomsten en vaste lasten.
De beroepsgrond slaagt.
4. Eiser voert voort voorts aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift, omdat geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar.
4.1
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eiser ook reeds in bezwaar heeft gewezen op de omstandigheid van zijn verblijfsduur in Nederland en op de subjectieve belemmeringen voor hem en zijn gezin om zich in Angola te vestigen, gelet op de terminale ziekte van de moeder van referente en de rol van referente als voogd van haar minderjarige zus, indien haar moeder komt te overlijden. Voorts heeft eiser in bezwaar in reactie op het gewicht dat verweerder in het primaire besluit heeft toegekend aan het inkomen van referente, zich ook reeds beroepen op het arrest Chakroun. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, is er daarom geen grond voor het oordeel dat op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden.
De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid en artikel 7:2, eerste lid, Awb. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
11. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 490,- (1 punt voor het verzoek om voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
  • draagt verweerder op € 165,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op € 165,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 490,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel