Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Eiser is in 2001 Nederland binnengekomen. Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft verweerder hem in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’, met ingang van 24 mei 2001 en is geldig tot 24 mei 2002. Deze vergunning heeft verweerder daarna nog tweemaal verlengd tot 25 mei 2003, respectievelijk 24 juli 2005.
Op 22 april 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het wijzigen en verlengen van zijn verblijfsvergunning in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Bij besluit van 18 juli 2005 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’ ingetrokken en de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ afgewezen. Bij uitspraak van 30 oktober 2006 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle het hiertegen ingediende beroep ongegrond verklaard (AWB 05/36422 en AWB 05/36497).
1.2 Eiser heeft een relatie met [referente], van Nederlandse nationaliteit (referente). Op [geboortedatum dochter] is uit deze relatie een kind geboren, [naam dochter], van Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft dit kind blijkens een notariële akte op 29 juli 2014 erkend.
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte geen vrijstelling van het mvv-vereiste heeft verleend op grond van artikel 8 EVRM. In het verlengde hiervan voert eiser aan dat de belangenafweging in het kader van 8 EVRM ondeugdelijk is. Volgens eiser is door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Jeunesse tegen Nederland van 3 oktober 2014 (zaak nr. 12738/10, www.echr.coe.int), paragrafen 115-120, een maatstaf ontwikkeld ten aanzien van het tegenwerpen van het mvv-vereiste in gezinsmigratiezaken als de onderhavige. Met uitzondering van de omstandigheid dat de vreemdeling in die zaak ook de Nederlandse nationaliteit heeft gehad, maar deze is verloren, zijn alle door het EHRM genoemde buitengewone omstandigheden van toepassing op de situatie van eiser. Bovendien is van belang dat de moeder van referente lijdt aan een ongeneeslijke ziekte waaraan zij binnen afzienbare tijd zal komen te overlijden. Referente is voogd van haar jongste, minderjarige, zus van wie zij de verzorging zal overnemen na het overlijden van hun moeder. Deze keuze is deels geboren uit noodzaak door het beperkte netwerk van het gezin en de afwezigheid van de vader. Eiser heeft ter onderbouwing van de situatie van de jongste zus van referente een verklaring overgelegd van J.A.G. Somers, kinder- en jeugdpsychiater, waaruit blijkt dat de ziekte van hun moeder de zus van referente verregaand heeft getraumatiseerd en dat een vertrek van eiser en referente het herstel van haar zus sterk negatief zal beïnvloeden. Voorts heeft eiser een steunende en stabiliserende functie in het gezin. Volgens eiser zijn deze omstandigheden voor referente een objectieve belemmering dan wel een ‘certain degree of hardship’, als bedoeld in het arrest Jeunesse, om naar Angola te vertrekken. Daarnaast is van belang dat eiser de primaire verzorger is van [naam dochter], zijn dochter, nu referente voor het gezinsinkomen zorgt. Daarbij heeft verweerder onvoldoende onderzoek verricht naar de ‘uitvoerbaarheid, haalbaarheid en proportionaliteit’ van een verhuizing naar Angola voor [dochter]. Volgens eiser kan het gezinsleven tussen ouders en hun minderjarige kinderen nooit vervangen worden door moderne communicatiemiddelen.
Ten aanzien van zijn privéleven voert eiser aan dat hij langer in Nederland verblijft (14 jaar) dan dat hij in Angola heeft verbleven (13,5 jaar). Bovendien had hij gedurende vierenhalf jaar een verblijfsvergunning in Nederland, gedurende welke periode hij mocht wortelen in Nederland. Toen hij naar Nederland kwam was hij bovendien nog minderjarig. Eiser verwijst onder meer naar de uitspraak aan van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:796).
Voorts voert eiser aan dat verweerder ten onrechte in zijn belangenafweging ten nadele van eiser heeft meegewogen dat referente minder verdient dan het door verweerder gehanteerde normbedrag, zonder de persoonlijke situatie van eiser en referente verder te beoordelen. Eiser acht dit in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 4 maart 2010, in de zaak Chakroun tegen Nederland, C-578/08 (www.curia.europa.eu). Eiser heeft een overzicht van hun maandelijkse inkomsten en vaste lasten, met bijgevoegd rekeningafschriften van de bankrekening van referente, overgelegd, waaruit blijkt dat haar inkomen ruimschoots voldoet om in het levensonderhoud van haarzelf, eiser en hun dochter te voorzien. Bovendien heeft de moeder van referente bij de aanvraag verklaard garant te staan voor onvoorziene kosten, waarop eiser en referente overigens nooit een beroep hebben hoeven doen. Verweerder is hieraan ten onrechte voorbij gegaan. Eiser wijst in dit verband voorts op de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4650).
Aan de omstandigheid dat de partner en het kind van eiser de Nederlandse nationaliteit hebben, heeft verweerder blijkens het besluit een belangrijk gewicht toegekend ten voordele van eiser. Verweerder heeft die omstandigheid echter niet doorslaggevend geacht, omdat niet is gebleken dat het gezinsleven niet in het land van herkomst van eiser kan worden uitgeoefend. De omstandigheid dat de moeder van referente ernstig ziek is en dat referente, in geval van overlijden van haar moeder, haar verplichtingen als voogd niet kan voldoen indien zij eiser naar Angola volgt, betreft het gezin van de moeder van referente en de keuze van referente om in Nederland te blijven. Om te kunnen spreken van een objectieve belemmering, dienen er omstandigheden plaats te vinden in het land van herkomst, aldus verweerder.
Daarnaast heeft verweerder in zijn belangenafweging ten nadele van eiser meegewogen dat het inkomen van referente niet voldoet aan de norm die verweerder hanteert en die op het niveau van het bestaansminimum ligt.
Ook in andere opzichten, waaronder alle gestelde belangen van eiser en zijn gezin, waaronder in het bijzonder ook de medische situatie van de moeder van referente en de rol van referente als voogd van haar minderjarige zus indien moeder komt te overlijden, en de in verband daarmee ingeroepen subjectieve belemmering om zich buiten Nederland te vestigen, geeft het bestreden besluit er onvoldoende blijk van dat verweerder alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat de terminale ziekte van de moeder van referente en het voogdijschap van referente enkel ziet op het gezin van de moeder van referente en dat niet is gebleken van omstandigheden in het land van herkomst van eiser die voor het gezin van eiser een objectieve belemmering vormen om zich daar te vestigen, geeft er geen blijk van de verweerder tevens de door eiser ingeroepen subjectieve belemmering (‘certain degree of hardship’) van hem en zijn partner om in Angola te gaan wonen in ogenschouw heeft genomen. In het verweerschrift heeft verweerder zich weliswaar rekenschap gegeven van een ‘certain degree of hardship’ voor de dochter van eiser om naar Angola te vertrekken, maar niet van de ingeroepen subjectieve belemmeringen voor eiser en referente.
Voorts is verweerder bij het gewicht dat hij ten nadele van eiser heeft toegekend aan het inkomen van referente, dat ten tijde van het bestreden besluit beneden de norm lag die verweerder in het algemeen hanteert, voorbijgegaan aan de individuele situatie van eiser en zijn gezin en het in dit verband door eiser overgelegde overzicht van inkomsten van referente en de vaste lasten van het gezin, onderbouwd met rekeningafschriften, en het betoog van eiser dat daaruit blijkt dat zij van dat inkomen kunnen rondkomen. Naar volgt uit het arrest Chakroun van het Hof kunnen de lidstaten een bepaald referentiebedrag vaststellen waaraan de hoogte van de bestaansmiddelen wordt getoetst, maar zij kunnen niet een minimuminkomen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager. Hoewel richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging niet van toepassing is op gezinshereniging met Nederlanders die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, maar op gezinshereniging met derdelanders, is tussen partijen niet in geschil dat voornoemd arrest, gelet op eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, eveneens van toepassing is op gezinsherenging met Nederlanders, zoals in onderhavige zaak. Mede gelet hierop heeft verweerder ontoereikend gemotiveerd dat in zijn belangenafweging de hoogte van het inkomen van referente ten nadele van eiser meeweegt, door uitsluitend te verwijzen naar de door hem gehanteerde minimumnorm, zonder daarbij het door eiser overgelegde overzicht van inkomsten en vaste lasten bij zijn beoordeling te betrekken. De stelling van verweerder in het verweerschrift dat eiser heeft verklaard niet met zijn partner en kind samen te wonen, wat daarvan zij, kan in elk geval niet zonder meer leiden tot de door verweerder daaruit getrokken conclusie dat referente eiser niet kan onderhouden, zonder dat verweerder daarbij acht heeft geslagen op het door eiser overgelegde overzicht van inkomsten en vaste lasten.
De beroepsgrond slaagt.
Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.
De beroepsgrond slaagt.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
- draagt verweerder op € 165,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op € 165,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 490,- te betalen.