Overwegingen
1. Volgens de gemeentelijke basisadministratie stonden eiser en zijn moeder, [persoon] (erflaatster), sinds het overlijden van de vader van eiser in 1997, gezamenlijk ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Bij brieven van 15 november 2013 heeft de SVB aan eiser en erflaatster bericht dat aan eiser voor het jaar 2013 een mantelzorgcompliment werd verleend.
2. Erflaatster is op 16 december 2013 overleden en eiser is haar enige erfgenaam. Het zuiver saldo van de nalatenschap bedraagt € 344.364. Na toepassing van de vrijstelling voor een kind van € 19.535 is de ter zake van de verkrijging verschuldigde erfbelasting bepaald op € 53.140.
3. In de als bezwaarschrift aangemerkte aanvulling op de aangifte heeft eiser, als mantelzorger van zijn moeder, een beroep gedaan op de partnervrijstelling. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder toepassing van de partnervrijstelling geweigerd en de aanslag gehandhaafd.
4. In geschil is of eiser recht heeft op toepassing van de partnervrijstelling.
5. Eiser beantwoordt die vraag bevestigend en stelt dat de desbetreffende regeling, vanwege het vereiste dat in het jaar vóór het overlijden een mantelzorgcompliment moet zijn toegekend, in zijn geval onredelijk uitpakt. Zou zijn moeder na 1 januari 2014, dus enkele weken later, zijn overleden, dan zou de vrijstelling wel van toepassing zijn geweest. Omdat erflaatster al lange tijd door eiser werd verzorgd, dient een uitzondering op de regel te worden gemaakt. Verder betoogt eiser dat artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen zich richt tot de rechter en dat niet valt in te zien waarom, indien een rechter niet de bevoegdheid heeft om een beschikking van de overheid op haar redelijkheid en billijkheid te toetsen, dit ook zou gelden voor de overheid zelf en dat het standpunt van verweerder in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op grond van de daartoe strekkende wettelijke bepalingen geen recht heeft op de partnervrijstelling en dat het door de staatssecretaris van Financiën genomen beleidsbesluit van 28 mei 2013 (met daarin een onder voorwaarden te verlenen goedkeuring voor de toepassing van de partnerregeling voor mantelzorgers voor de erfbelasting in de jaren 2010 en 2011) toepassing mist omdat erflaatster in 2013 is overleden. Verder is artikel 1 van het EP volgens verweerder niet geschonden.
7. Vaststaat dat aan eiser in 2013 een mantelzorgcompliment is verleend en dat erflaatster in hetzelfde jaar is overleden. Eiser kan daarom niet worden aangemerkt als partner van erflaatster in de zin van artikel 1a, vierde lid, van de Successiewet 1956. Het beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 mei 2013, nr. BLKB2013/909M, kan daarin geen verandering brengen omdat dit besluit slechts ziet op overlijdens in 2010 en 2011. Dat eiser eerst in de loop van 2013 op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid om een mantelzorgcompliment aan te vragen is een omstandigheid die voor zijn rekening komt.
8. Aangaande hetgeen eiser heeft aangevoerd over het EP is de rechtbank van oordeel dat het ongestoorde genot van het eigendom niet afdoet aan het recht van een Staat maatregelen te treffen om het heffen van belastingen te verzekeren. De Staat heeft hierbij een ruime beoordelingsmarge en bedoelde maatregelen zijn slechts met het EP in strijd als die leiden tot een voor de belastingplichtige buitensporige last. Naar het oordeel van de rechtbank is de overheid, met het uitvaardigen van de in 7 aangehaalde bepalingen, binnen die ruime beoordelingsmarge gebleven. Gelet op de omvang van de belastbare erfrechtelijke verkrijging en de daarover verschuldigde erfbelasting is voorts geen sprake van een voor eiser buitensporige last. Het enkele feit dat in het geval waarin de partnervrijstelling wel van toepassing is minder belasting behoeft te worden betaald, brengt evenmin mee dat de belastingheffing over de verkrijging voor eiser tot een buitensporige last leidt. Het beroep van eiser op artikel 1 van het EP faalt daarom. Verder is het de rechter, op grond van artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen, niet toegestaan de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet te toetsen. Hetgeen eiser daaromtrent in het beroepschrift aanvoert faalt daarom ook.
9. Voor zover de door eiser aangevoerde beroepsgronden moeten worden opgevat als een beroep op de hardheidsclausule en voor zover die beroepsgronden zijn gericht tegen hetgeen verweerder daarover in het geding heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de Minister van Financiën. Verweerder is daartoe niet bevoegd en ook de opvatting van verweerder, dat een beroep op de hardheidsclausule in dit geval geen kans van slagen zou hebben, is, anders dan eiser kennelijk meent, voor het in rechte afdoen van deze zaak niet van belang. De aan de Minister voorbehouden bevoegdheid heeft ook tot gevolg dat voor de bestuursrechter, in het bijzonder de belastingrechter, niet met vrucht een beroep een beroep op de hardheidsclausule kan worden gedaan.
10. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.